Lestes barbarus (Fabricius, 1798)
Zwervende pantserjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium (fig. Lbarbarl.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Robert, 1958)
Lengte 25-27 mm (exuviae 17-18 mm), waarvan 7-8 mm voor de caudale lamellen.
(afmetingen en kenmerken van diverse larvale stadia in Loibl, 1958).
Kop: Prementum met lange dunne steel en lepelvormig breed eindstuk. Prementale setae 7 + 7 of 8 + 8, palpale setae 1 + 1 [(fig. Lbarbar3.tif), vangmasker]. Op beweeglijke tand drie tot vier setae [(fig. Lbarbar4.tif), labiale palp; (fig. Lbarbar8.tif), variatie in vorm van mediane lob].
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lancetvormig met toelopende punt, van de basis tot over het midden met drie donkere dwarsbanden getekend [(fig. Lbarbar7.tif) en (fig. Lbarba10.tif), caudale lamellen].
Adulten
(fig. Lbarbaru.tif), kleurenplaat van adulten
(fig. Lbarbarm.tif), adult mannetje
Levenswijze
De larven leven vooral in hoogveenplassen, vennen en duinplassen. De imagines zijn aan dezelfde wateren te vinden, maar soms ook ver daarvandaan. Ze komen relatief veel voor langs de kust; in Italië zijn ze ook in brakke wateren te vinden (Nielsen, 1954).
Het eierleggen
De wijfjes leggen de eieren in kruidachtige stengels van waterplanten die rechtop uit het water steken, zoals waterweegbree (Alisma), zeggen (Carex) en russen (Juncus), maar ook in takken van wilg (Salix) en braam (Rubus) die boven het water hangen. Loibl (1958) vermeldt het leggen op planten die in de nazomer op het droge staan, maar dan in de winter en het voorjaar in het water komen te staan. De eieren worden in een lange rechte rij onder elkaar gelegd, in elk gaatje één ei (Pierre, 1909).
Larvale ontwikkeling
De eieren overwinteren; de larven komen pas in het voorjaar en de zomer tot ontwikkeling. Ze ontwikkelen zich als bij alle Lestiden in één seizoen (Loibl, 1958).
Vliegtijd
In Nederland van begin juli tot begin oktober, het meest in augustus.
Verspreiding
In Nederland een lokale en vrij zeldzame soort, die zich gewoonlijk niet op de vindplaatsen handhaaft. Dwaalgast uit het zuiden; in sommige jaren in grotere aantallen aanwezig (Geijskes, 1948). De meeste vondsten en waarnemingen in het 'Libellenarchief' hebben betrekking op vindplaatsen langs de kust.
(fig. Lbarba50.tif), 17 uurhokken, 29 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Lbarba90.tif), 33 uurhokken, 49 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Lbarba95.tif), 16 uurhokken, 22 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
Holomediterraan (Dévai, 1976b). Ze komt voor in het gebied rond de Middellandse Zee, tot diep in Rusland tot nabij Kashmir (Dévai, 1976b; Schiemenz, 1953; Eb. Schmidt, 1978). In Midden-Europa zeer verspreid voorkomend, naar het noorden steeds zeldzamer. Verspreiding in Sleeswijk-Holstein, zie Eb. Schmidt (1974). Slechts één vondst uit Denemarken (Nielsen, 1979) en een vondst uit Zuid-Zweden (Ander, 1963). Ontbreekt in Engeland, Ierland en de rest van Fennoskandia.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)