Aeshna affinis

Aeshna affinis (Vander Linden, 1820)
Zuidelijke glazenmaker

Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Er. Schmidt, 1936a).

Vrij kleine soort voor dit genus, lengte 33-38 mm, met vlekkenpatroon op dorsum en poten.

Kop: Prementum drieënhalf maal zo lang als aan de basis breed (vergelijk met A. mixta), reikend tot het middelste pootpaar. Einde van de labiale palp rechthoekig, binnenzijde spits, maar zonder duidelijke tand [(fig. Aaffini3.tif), vangmasker, vergelijk met A. mixta].

Thorax: Supracoxaal uitsteeksel bestaande uit twee ongelijke, niet divergerende stompe punten [(fig. Aaffini2.tif), supracoxaal uitsteeksel).

Abdomen: Laterale doornen op abdominaal segment VI meer dan 1/6 segmentlengte, op segment IX reikend tot 2/3 lengte van segment X (niet zo lang als segment X, vergelijk met A. mixta).

Anaal aanhangsels: Appendices zo lang als segment IX en X samen. Cerci hoogstens 60% van de lengte van de paraprocten.

Adulten

(fig. Aaffinif.tif), adult vrouwtje
(fig. Aaffinim.tif), adult mannetje

Levenswijze

Aeshna affinis komt vooral voor in dicht begroeide moerassen met paardestaarten (Equisetum) en schijnt open water te mijden (Schiemenz, 1953); ze is in het buitenland zowel van hoogvenen als van meer eutrofe wateren bekend; eventueel zelfs in zwak brak water (Conci & Nielsen, 1956).

Het eierleggen

Bij de ei-afzetting blijft het mannetje aan het wijfje gekoppeld zitten, maar solitair ei-afzetten komt ook wel voor (Utzeri, Raffi & Falchi, 1981).
Het mannetje gaat laag bij de grond tegen een stengel zitten, terwijl het wijfje met haar abdomen manipulerend de eieren in vochtige humus of tussen waterplanten afzet. Het paar wisselt vaak van plaats. Het aan elkaar gekoppeld blijven van het paar bij de afzetting van de eieren is diagnostisch ten opzichte van de overige inlandse Aeshna-soorten!

Larvale ontwikkeling

De ontwikkelingsduur van de eieren en de larven is niet nauwkeurig bekend, maar zou in totaal volgens Schiemenz (1953) slechts één jaar in beslag nemen.

Vliegtijd

Buiten Nederland van begin juli tot eind augustus (Schiemenz, 1953).

Verspreiding

In Nederland een zeer zeldzame zwerver uit zuid-Europa, voor 1990 bekend van slechts twee vondsten (en één waarneming), alle van dezelfde vindplaats, een ven bij Bleijenbeek (L.) (zie ook Lieftinck, 1952). De soort kan samen voorkomen met Aeshna mixta. Voortplanting in België en noord-Duitsland vindt sporadisch plaats. (zie Wasscher et al., 1995)
(fig. Aaffin90.tif), 1 uurhok, 3 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Aaffin95.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Mogelijk polycentrisch met een tamelijk weinig expansief karakter vanuit refugia in het mediterraan en westsiberisch gebied. Dévai (1976b) noemt A. affinis een holomediterraan element; in dat geval zou de soort zich in de richting van Azië extreem expansief hebben gedragen. De mate van geografische variatie zou een nader onderzoek behoeven. Deze Zuideuropese soort komt in Midden-Frankrijk nog algemeen voor, maar verder noordwaarts wordt ze sporadisch aangetroffen. In Zwitserland en Duitsland lokaal, in België op enkele plaatsen. Ontbreekt o.m. op de Britse eilanden, in Denemarken en in Skandinavië. Naar het oosten komt ze in Siberië voor tot 90º O.L.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)