Platycnemis pennipes (Pallas, 1771)
Blauwe Breedscheenjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ppennipl.tif) (fig. Ppennipt.tif)]
(naar Gardner, 1977; Lucas 1930; MacNeill & Gardner, 1954, met beschrijvingen van meer stadia)
Lengte 18,5-22 mm. Geel en zwart gevlekt, kop vijfhoekig, breed [(fig. Ppenni21.tif), exuviae (lateraal)].
Kop: Bij antennen eerste segment van flagellum langer dan pedicel [(fig. Ppenni01.tif), habitus (dorsaal)]. Prementum driehoekig met 2 + 2 setae, labiale palpen met 3 + 3 setae en een rij duidelijke doornachtige setae langs de buitenrand [(fig. Ppenni02.tif) en (fig. Ppenni22.tif), vangmasker].
Thorax: Poten lang, femora en tibiae dubbel geringd.
Abdomen: Abdominale segmenten V-IX met kleine laterale doorn op achterrand; caudale lamellen breed lancetvormig met lange draadvormige eindspits, aan de randen donker gevlekt in drie tot vier min of meer duidelijke dwarsbanden [(fig. Ppennip19.tif), caudale lamel).
Adulten
(fig. Ppennipf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ppennipm.tif), adult mannetje
(fig. Ppennipn.tif), adult mannetje
Levenswijze
De larve van Platycnemis pennipes leeft in riviertjes, zwakstromende beken met drijvende waterplanten en bij uitzondering in heldere vijvers. Ze leven daar op de bodem waar veel rottende bladeren liggen. Gedurende de wintermaanden verblijven ze op de diepste plaatsen, waar ze met hun donkere vlekkentekening geheel aan deze omgeving zijn aangepast.
Het eierleggen
Na de paring vliegen de tandems naar drijvende waterplanten, zoals fonteinkruiden (Potamogeton), vederkruiden (Myriophyllum), plomp (Nuphar), pijlkruid (Sagittaria), waterranonkel (Batrachium) en waterweegbree (Alisma). Het wijfje kromt het abdomen onder water en zoekt in het plantendek naar een geschikte plek om de eieren te leggen. Deze worden in rijen heen en weer afgezet. Bij de manipulatie blijft het wijfje meestal boven water zitten, maar Van der Weele (1906) zag eierleggende wijfjes op stengels wel geheel onder water verdwijnen. Bij deze handeling begeleidt het mannetje het wijfje; hij staat roerloos recht omhoog met ingetrokken poten en gesloten vleugels op de prothorax van het wijfje. Heymer (1967) nam in een populatie in Zuid-Frankrijk echter waar, dat daar de wijfes ook zonder begeleiding van de mannetjes de eieren afzetten. Volgens Portmann (1921) worden de eieren zowel in levende als in afgestorven stengels van riet (Phragmites) en biezen (Scirpus) ingeboord, meestal iets boven het wateroppervlak. Op de half vergane, drijvende stengels zaten soms meer dan tien paartjes op ca. 10 cm bijeen, terwijl nieuwe aanvliegende paartjes de reeds aanwezige trachtten te verdrijven. Schmidt (1926) trof in Noord-Frankrijk een gezelschap van 33 eierleggende paartjes aan op drijvende bladeren van egelskop (Sparganium) [(fig. Ppennipe.tif), ei].
De legperiode loopt van juni tot in september.
Larvale ontwikkeling
De larvale ontwikkeling begint in de zomer, maar Portmann (1921) trof in oktober ook al bijna volgroeide larven aan.
Vliegtijd
In Nederland verschijnen de imagines over een lange periode, van begin mei tot eind juli. Vliegtijd van begin juni tot begin september, het meest in juli.
Verspreiding
In Nederland is Platycnemis pennipes verspreid over het oostelijk en zuidelijk deel. De soort is ook vroeger nooit in het westen verzameld, zoals dat wel het geval is met andere bewoners van stromende wateren, bijvoorbeeld Calopteryx splendens en diverse Gomphiden. Platycnemis lijkt minder achteruitgang te vertonen dan vele andere bewoners van beken of rivieren in ons land en zij kan ook nu nog in het gehele oorspronkelijke areaal in ons land worden aangetroffen, zij het waarschijnlijk aanzienlijk minder talrijk dan voorheen.
(fig. Ppenni50.tif), 47 uurhokken, 95 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ppenni90.tif), 82 uurhokken, 251 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ppenni95.tif), 80 uurhokken, 225 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
(subspecies pennipes): Pontokaspisch (Dévai, 1976b). Algemeen door geheel Zuid- en Midden-Europa van de Middellandse Zee tot aan de Noord- en Oostzee, inclusief Zuid-Engeland en Zuid-Skandinavië. In Rusland tot in de Kaukasus en langs de Kaspische Zee, in Siberië tot 55º N.B. en 95º O.L. (Belyshev, 1973; Eb. Schmidt, 1978).
(naar Geijskes & van Tol, 1983)