Pyrrhosoma nymphula

Pyrrhosoma nymphula (Sulzer, 1776)
Vuurjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Pnymphul.tif) (fig. Pnymphut.tif)]
(naar Gardner & MacNeill, 1950, met beschrijving van de meeste stadia; Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993)

Lengte 19-22,5 mm (exuviae 13-14 mm), waarvan 5 mm voor de caudale lamellen. Licht- tot donkerbruin, vaak bedekt met modderdeeltjes [(fig. Pnymph01.tif), habitus (dorsaal); (fig. Pnymph11.tif), exuviae (lateraal)].

Kop: Rechthoekig [(fig. Pnymph02.tif), kop (dorsaal)], masker met kort driehoekig prementum. Prementum met 3 + 3 of 4 + 4 setae; labiale palpen met 7 + 7 of 6 + 6 setae [(fig. Pnymph07.tif), vangmasker; (fig. Pnymph12.tif), uiteinde labiale palp]. Antenne 7-ledig in laatste twee stadia.

Thorax: Poten lang en slank, kaal, femora in distale helft zwart geringd, tibiae en tarsleden op gewrichten donkerder.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen karakteristiek: breed lancetvormig, het breedst in de distale helft, top spits toelopend. Lamellen vaak donker tot geheel donker, distaal versierd met drie tot vier donkere, in elkaar overgaande dwarsbanden en lichte vlekken, waardoor een kruisvormig motief ontstaat [(fig. Pnymph10.tif), caudale lamel].

Adulten

(fig. Pnymphuf.tif), adult vrouwtje
(fig. Pnymphum.tif), adult mannetje
(fig. Pnymphun.tif), adult mannetje

Levenswijze

De larven leven in langzaam stromende beken met veel drijvende vegetatie, in vijvers, leemplassen en in hoog- en laagveenmoerassen. De jonge larven leven tussen drijvende waterplanten, de oudere stadia zijn in de modderige bodem te vinden (Portmann, 1921). Volgens Lawton (1970) bevinden de larven zich 's winters vooral langs de oever, bijvoorbeeld in een vegetatie van russen (Juncus).

Het eierleggen

Dit vindt plaats op drijvende planten, m.n. fonteinkruid (Potamogeton) (Lawton, 1970; Macan, 1974), of op in het water staande stengels. Hierbij staan de mannetjes 'per collum' op het wijfje (foto in Jurzitza, 1978b), in kruipende stand dalen beide onder het wateroppervlak af. De leggende dieren kunnen meer dan een half uur onder water verblijven, omgeven door een kleine luchtbel. De eieren worden in slangvormige rijen in plantestengels afgezet. Naast de al vermelde fonteinkruiden noemt Robert (1958) als legplanten hoornblad (Ceratophyllum), kikkerbeet (Hydrocharis), wilgeroosje (Epilobium), waterbies (Eleocharis) en vergeet-mij-niet (Myosotis). Op zonnige dagen begint het leggen reeds 's morgens omstreeks tien uur en gaat tot in de middag door. De legperiode is van begin mei tot begin juli.
De eieren van Pyrrhosoma nymphula zijn cylindrisch van vorm, de voorste pool is spits, de achterste rond. Afmeting: 0,95 x 0,25 mm. In verse toestand zijn ze doorschijnend, na enkele dagen worden ze lichtbruin.

Larvale ontwikkeling

De eiontwikkeling duurt volgens Gardner & MacNeill (1950) 18 dagen, volgens Corbet (1952, 1957a) twee tot vier weken, terwijl de larvale ontwikkeling gewoonlijk bijna twee jaar in beslag neemt. De jonge larven overwinteren dan in stadium 5-6 en groeien in het tweede seizoen door tot het laatste (tiende) stadium (eind september tot begin december). In dit stadium komt waarschijnlijk facultatieve diapauze voor. De metamorfose vindt plaats in het voorjaar van het derde seizoen (Corbet, 1957a; Lawton, 1970). Volgens studies van Macan (1974) kan de levenscyclus ook wel in één jaar worden voltooid, terwijl in jaren met hoge dichtheden van de larven de levenscyclus ook drie jaar in beslag kan nemen. In de studie van Lawton (1970) komt duidelijk naar voren dat de overleving van de juvenielen van jaar op jaar sterk kan verschillen. In de onderzochte jaren leverde slechts één tot vijf procent van het aantal uitgekomen eieren een imago op.

Vliegtijd

In Nederland van half april tot in juli met enkele vondsten in augustus en september, het meest vliegt deze soort in mei.

Verspreiding

In Nederland vrij algemeen in een groot deel van het land op zandgronden en laagveengebieden (o.m. Nieuwkoopse plassen), regelmatige gast bij tuinvijvers. Niet bekend uit Zeeland en van de Zuidhollandse eilanden; verder in het westen en in het noorden zeldzaam. De enige vindplaatsen in het uiterste westen van Nederland zijn Bergen aan Zee (1920), Heemstede (19e eeuw), Leiden (19e eeuw), Vlaardingen (1956) en Rotterdam (19e eeuw). Op Nederlandse schaal handhaaft de soort zich relatief goed.
(fig. Pnymph50.tif), 86 uurhokken, 161 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Pnymph90.tif), 317 uurhokken, 1158 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Pnymph95.tif), 241 uurhokken, 768 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies nymphula): Adriatomediterraan, althans noord-west/centraal mediterraan. Pyrrhosoma nymphula komt voor in geheel Europa van het Middellandse Zeegebied, inclusief Noord-Afrika en Klein-Azië tot halverwege Skandinavië; in Rusland tot de Kaukasus en de Kaspische Zee (Belyshev, 1973b; Eb. Schmidt, 1978). Er. Schmidt (1948) heeft uit Griekenland P. elisabethae beschreven, welk taxon tegenwoordig wordt opgevat als een ondersoort van P. nymphula. Stark (1979) beschrijft uit Oostenrijk overgangsvormen tussen beide ondersoorten. Overigens merkt Lieftinck (1966) op, dat in Griekenland ook exemplaren van deze soort voorkomen die in weinig afwijken van exemplaren uit West-Europa. Varga (1968) rekent de Hongaarse populaties tot een aparte ondersoort, welke door Dévai (1976b) als een pontomediterraan fauna-element wordt beschouwd.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)