Nehalennia speciosa

Nehalennia speciosa (Charpentier, 1840)
Dwergjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Nspeciol.tif)]
(naar Asahina, 1939, Balestrazzi & Bucciarelli, 1975; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Er. Schmidt, 1965)

Klein (lengte 12,2-12,9 mm, exuviae 8-10,5 mm), kort gedrongen[ (fig. Nspecio4.tif), exuviae (lateraal)], donkerbruin met brede kop [(fig. Nspecio1.tif), kop (dorsaal)] en relatief korte caudale lamellen (2,5-3 mm).

Kop: Prementum met 5 + 5 setae, op de labiale palpen 5 + 5 (6 + 6) setae [(fig. Nspecio2.tif), vangmasker; (fig. Nspecio3.tif), labiale palp] (setae op prementum verschillend van lengte, bij Italiaanse exemplaren korter dan bij Duitse). Antenne 6-ledig.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen vrij breed, lancetvormig met afgeronde top. Tracheeën in veel rechte zijtakken verdeeld, nauwelijks met secundaire vertakkingen. Nodale naad schuin of boogvormig verlopend, randen basale gedeelte met korte doornachtige setae gemarkeerd, randen apicale gedeelte glad. Membraan langs de randen donker gevlekt.

Adulten

(fig. Nspeciof.tif), adult vrouwtje
(fig. Nspeciom.tif), adult mannetje

Levenswijze

Nehalennia speciosa wordt door De Marmels & Schiess (1977) als een extreem stenoece soort beschouwd. Ze komt voor in mesotrofe zeggenmoerassen met een bodembedekking van ongeveer 70%, een vegetatiehoogte van 40 cm en een weinig wisselende waterstand van ca. 10 cm. Het meest wordt de soort aangetroffen in de Scorpidium variant van het Caricetum elatae comaretosum. Er. Schmidt (1965) kon de donkerbruine exuviae slechts aan de hand van de witte tracheeëndraden terugvinden.

Het eierleggen

Spoedig na de copulatie worden de eieren afgezet; hierbij wordt het wijfje niet door het mannetje begeleid. Als substraat worden halfverteerde stengels van zeggen (Carex) gebruikt.

Larvale ontwikkeling

Over de duur van de ontwikkeling van de eieren en over de larvale ontwikkeling zijn geen nadere bijzonderheden bekend.

Vliegtijd

In Nederland van eind juni tot begin (?) juli. In het buitenland van half mei tot half september, het meest in half juli (De Marmels & Schiess, 1977).

Verspreiding

In Nederland in de vijftiger jaren voor het laatst met zekerheid gemeld van Noord-Limburg (de Plasmolen) en Doetinchem. Volgens Ruesink & Nelemans (1976) ook bij Oudemolen in Drenthe. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Nspeci50.tif), 2 uurhokken, 2 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Nspeci90.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode 1950 t/m 1989

Fauna-element

Siberisch. In Europa bekend van Italië, Zwitserland, Oostenrijk, West-Duitsland, Oost-Frankrijk, België, Nederland, Zuid-Zweden en Finland; in Rusland door geheel Siberië (in het oosten tot 50º N.B.); ook in Japan. Vrijwel overal zeldzaam (Asahina, 1939; Belyshev, 1973b; Cammaerts, 1967; Eb. Schmidt, 1978; Er. Schmidt, 1965).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)