Ischnura elegans

Ischnura elegans (Vander Linden, 1820)
Lantaarntje

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ieleganl.tif) (fig. Ielegant.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930)

Lengte 21,5-25 mm (exuviae 13-15 mm), waarvan 5-6 mm voor de caudale lamellen. Slanke lichtgroene, weinig getekende larve met lange dunne poten en zwart geringde femora. Vorm van de kop kenmerkend [(fig. Ielegan1.tif), kop (dorsaal)].

Kop: Labium met kort, breed driehoekig prementum, met gewoonlijk 4 + 4 (soms 5 + 5 of 6 + 6) setae (proximaal van deze grote setae is een groep van zeer korte setae gelegen); labiale palpen met 6 + 6 setae (soms één meer of minder) [(fig. Ielegan2.tif), vangmasker]. Antenne 7-ledig.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang lancetvormig, in spitse punt eindigend, met dicht vertakt tracheeënstelsel en zonder duidelijke donkere dwarsbanden, nodus op grens van basale en apicale helft schuin op de hoofdas verlopend, bijna halverwege de lengte van de lamel [(fig. Ielegan5.tif), (fig. Ielega10.tif) en (fig. Ielega11.tif), caudale lamellen].

Adulten

(fig. Ieleganf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ieleganm.tif), adult mannetje

Levenswijze

Ubiquist. De larven leven voornamelijk in stilstaand water, maar komen ook voor in langzaam stromend water. Ischnura elegans is in Nederland in alle sloten, vaarten, vijvers en plassen, als ook in laaglandbeken en grote rivieren (w.o. de Maas) te vinden. De larven ontwikkelen zich ook in zuur en in brak water (chloride-gehalte tot ca. 2000 mg/l) (Kiauta, 1965a).

Het eierleggen

De eieren worden overdag tot tegen de avond afgezet. Als regel legt het wijfje zonder begeleiding van het mannetje de eieren in drijvende, levende waterplanten, zoals vederkruiden (Myriophyllum); in Denemarken zou het mannetje het wijfje echter wel steeds bij het leggen van de eieren begeleiden (Wesenberg-Lund, 1913). Bij het leggen gaat het wijfje tot aan de basis van het abdomen onder water.

Larvale ontwikkeling

De larven overwinteren vooral in de laatste stadia; ze houden zich tussen waterplanten of op de bodem van een water op. De imagines komen in Engeland van eind mei tot begin september uit, dus over een uitzonderlijk lange periode. Lange tijd heeft men daarom gemeend dat er meer dan één generatie per jaar zou voorkomen. Op onze breedtegraad komt van deze soort echter overal één generatie per jaar tot ontwikkeling (Parr, 1973a), in Zuid-Frankrijk zijn er echter drie generaties per jaar (Aguesse, 1961), terwijl Parr (1969b) een tweejarige cyclus heeft vastgesteld op Benbecula (Outer Hebrides). Deze verschillen in ontwikkelingssnelheid kunnen zonder twijfel worden toegeschreven aan de verschillen in gemiddelde temperaturen gedurende het groeiseizoen tussen deze plaatsen.
In hoeverre de resultaten van Parr (1973a) in verband kunnen worden gebracht met de resultaten van de biometrische analyse van dieren uit Vlaanderen (Dumont & Dumont, 1969), verdient nader onderzoek. Laatstgenoemde auteurs menen op grond van het feit, dat exemplaren die vroeg in het seizoen waren verzameld o.m. in totaal groter waren, maar kortere vleugels hadden (de mannetjes) dan later in het seizoen verzamelde dieren, te kunnen concluderen dat in Vlaanderen twee generaties per jaar voorkomen.

Vliegtijd

In Nederland van begin mei tot eind september, soms iets eerder en iets later.

Verspreiding

In Nederland de meest algemene en vaak de meest talrijke soort, ook in gebieden met brakwater, zoals Zeeland en daar dan vaak de enige libellensoort.
(fig. Ielega50.tif), 151 uurhokken, 271 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ielega90.tif), 704 uurhokken, 3231 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ielega95.tif), 666 uurhokken, 2156 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies elegans): Adriatomediterraan (vgl. voor ondersoorten en hun verspreiding het werk van Er. Schmidt, 1967). De soort is verspreid over het gehele Europese continent van de Middellandse Zee in het zuiden tot halverwege Skandinavië in het noorden. In Rusland tot de Kaukasus en de Kaspische Zee, in Siberië tot 50º N.B. en 100º O.L. (Eb. Schmidt, 1978; Belyshev, 1973b).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)