Erythromma najas

Erythromma najas (Hansemann, 1823)
Grote roodoogjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Enajasl.tif)]
[(fig. Enajast.tif), jonge larve]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930)

Lange, vrij donker getekende larve. Lengte 29-32 mm (exuviae 18-22 mm), waarvan 8-9 mm voor de caudale lamellen [(fig. Enajas6.tif), exuviae (lateraal)].

Kop: Trapeziumvormig, prementum met 3 + 3 (soms 4 + 4) setae aan de binnenzijde, palpale setae 6 + 6 (of 7 + 7) [(fig. Enajas2.tif), vangmasker]. Antenne 6-ledig.

Thorax: Laatste thoracale segment ventraal met grote doornen [(fig. Enajas7.tif), ventraal detail van thorax en abdomen]. Poten met femora en tibiae basaal en apicaal donker geringd.

Abdomen: Met vele zwarte puntjes versierd. Erythromma soorten onderscheiden zich van de meeste overige Coenagioniden door de aanwezigheid van een duidelijke doornenrij langs de ventrale segment-achterranden van segmenten (III-)IV-X (uitgezonderd IX).

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang en vrij breed, eindpunt afgerond. Tracheeën in vele zwarte secundaire 'boompjes' vertakt. Nodale naad loodrecht op lengte-as, basale gedeelte korter dan apicale gedeelte, boven- en onderrand fijn bedoornd, apicale randen zwak behaard, met drie donkere dwarsbanden [(fig. Enajas5.tif), caudale lamel) .

Adulten

(fig. Enajasf.tif), adult vrouwtje
(fig. Enajasm.tif), adult mannetje

Levenswijze

De larven leven in vijvers, sloten, plassen en vennen, vooral wanneer deze met drijvende waterplanten begroeid zijn.

Het eierleggen

Het leggen van de eieren vindt plaats in juni en juli. Het mannetje en het wijfje dalen bij het leggen gezamenlijk langs staande stengels van fonteinkruid (Potamogeton) of plomp (Nuphar) omlaag, waarbij het wijfje de eieren in de stengel prikt, heen en weer in scherphoekige zigzagrijen. Ze dalen daarbij ook wel onder water omgeven door een grote luchtbel, maar dan niet verder dan circa 50 cm. Ze blijven maximaal tot 25 minuten onder water. Dikwijls gebruiken verschillende paartjes tegelijk eenzelfde stengel. Wanneer het eierleggen op drijvende stengels plaatsvindt, zit het mannetje horizontaal op het blad, zoals ook bij de Lestiden het geval is. Als legplanten noemt Schiemenz (1953) behalve fonteinkruiden en plomp ook vederkruid (Myriophyllum), hoornblad (Ceratophyllum), blaasjeskruid (Utricularia), boterbloem (Ranunculus), waterlelie (Nymphaea) en dode stengels van riet (Phragmites australis).
Dikwijls verlaat het mannetje het wijfje bij het onder water duiken [(fig. Enajase.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De ontwikkeling van de eieren duurt minstens twee weken. De larvale ontwikkeling duurt volgens Corbet, Longfield & Moore (1960) gewoonlijk één jaar. Volgens Robert (1958) overwintert de soort in de laatste twee larvale stadia; deze verblijven dan op diepere plaatsen tussen half vergane plantendelen.

Vliegtijd

In Nederland van eind april tot eind augustus, het meest in juni.

Verspreiding

In Nederland een gewone, wijd verspreide soort, die ook nu nog overal kan worden aangetroffen. Er zijn geen vondsten bekend van de Zuidhollandse, Zeeuwse en Waddeneilanden, maar Kiauta (1965a) trof de soort wel op Walcheren aan, zodat ze mogelijk wel meer in andere zoete wateren van Zeeland kan worden gevonden.
(fig. Enajas50.tif), 55 uurhokken, 117 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Enajas90.tif), 249 uurhokken, 777 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Enajas95.tif), 216 uurhokken, 538 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies najas): Holomediterraan (contra Dévai, 1976b). E. najas verspreid over Noord-Afrika, de Middellandse Zee-landen, geheel Midden-Europa tot in Engeland (niet in Schotland) en noordelijk tot halverwege Skandinavië en Finland. In Rusland tot aan de Kaukasus en de Kaspische Zee, in gematigd Siberië tot aan de Pacifische oostkust. Oostelijke populaties worden door Belyshev (1973b) tot andere ondersoorten gerekend (Eb. Schmidt, 1978).

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)