Enallagma cyathigerum

Enallagma cyathigerum (Charpentier, 1840)
Watersnuffel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ecyathil.tif) (fig. Ecyathit.tif)]
(naar Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993)

Lang, doorschijnend lichtgroen met weinig zwarte tekening. Lengte 20-26,5 mm (exuviae 14-18 mm), waarvan 6-7 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Trapeziumvormig, ogen smal. Prementum met 3 + 3 tot 5 + 5 setae, labiale palpen met 6 + 6 of 7 + 7 setae, op de palpen aan de buitenrand een duidelijke tand op één lijn met de voorste palpale setae (nabij beweeglijke tand) [(fig. Ecyathi2.tif), vangmasker]. Antenne 6-ledig.

Thorax: Poten relatief kort, met een zwarte ring om de femora.

Abdomen: Lang.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen ovaal lancetvormig met een spitse top, tracheeën rijk vertakt, in apicale gedeelte één tot drie schuine, donkere strepen. Naad tussen basale en apicale gedeelte schuin op lengte-as, op ruim de halve lengte van de caudale lamel [(fig. Ecyathi7.tif), caudale lamel].

Adulten

(fig. Ecyathif.tif), adult vrouwtje
(fig. E.cyathim.tif), adult mannetje

Levenswijze

Eurytope soort. De larven ontwikkelen zich in open vennen, plassen, sloten en vaarten, en soms ook wel in stromend water, waar ze zich tussen waterplanten ophouden. Ze ontbreken in brakwater. De exuviae worden aangetroffen op emerse waterplanten, zoals kalmoes (Acorus calamus), of ook wel op boomstronk en tot enkele meters van de waterrand (Parr & Palmer, 1971).

Het eierleggen

De copulatie en eiafzetting vinden plaats tijdens warm zonnig weer. Bij de afzetting van de eieren op drijvende waterplanten of in staande stengels wordt het wijfje door het mannetje begeleid. Hierbij 'staat' het mannetje op de prothorax van het wijfje, vaak met klappende vleugels. Het wijfje steekt de eieren met gekromd abdomen in de onderzijde van drijvende bladeren. Ze daalt ook langs stengels geheel onder water, maar zodra de vleugels het wateroppervlak raken, keert ze zich om en gaat met de kop naar beneden onder water. Het mannetje laat dan los en blijft boven water op een stengel wachten. Dit kan meer dan een uur duren (Robert, 1958). Plantesoorten die voor het leggen gebruikt worden zijn o.m. blaasjeskruid (Utricularia), fonteinkruid (Potamogeton), hoornblad (Ceratophyllum) en bies (Scirpus) [(fig. Ecyathie.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De totale ontwikkeling neemt op onze breedtegraden gewoonlijk één seizoen in beslag, maar in koelere streken duurt de ontwikkeling waarschijnlijk twee seizoenen (Parr, 1976). Bij het uitkomen zijn de mannetjes even talrijk als de wijfjes (gebaseerd op 1889 exuviae), maar mannelijke imagines worden veel vaker verzameld dan de vrouwelijke (80-93% van het aantal gevangen exemplaren). Dit moet worden toegeschreven aan het onopvallend gedrag van de wijfjes (Parr & Palmer, 1971). De imagines leven maximaal 39 dagen, de gemiddelde levensduur van een exemplaar in een populatie in Engeland bedroeg ca. twaalf dagen (Parr, 1976).

Vliegtijd

In Nederland van begin mei tot in september, vondsten uit april en oktober zijn schaars.

Verspreiding

In Nederland overal op zandgronden een algemene soort, in laagveengebieden onregelmatiger. Waargenomen in alle provincies, zeer sporadisch echter in Zeeland; in het westen treedt ze slechts lokaal op. Ze handhaaft zich in absolute zin waarschijnlijk zeer goed, zodat ze relatief gedurende deze eeuw aanzienlijk is toegenomen. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Ecyath50.tif), 108 uurhokken, 188 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ecyath90.tif), 405 uurhokken, 1782 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ecyath95.tif), 295 uurhokken, 919 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies cyathigerum): Siberisch (Dévai, 1976b). De soort heeft een circumpolaire verspreiding en komt onder meer voor in Canada; in Europa verspreid van de Middellandse Zee tot boven de poolcirkel in Skandinavië, oostelijk in geheel Siberië.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)