Coenagrion pulchellum (Vander Linden, 1825)
Variabele waterjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium]
[(fig. Cpulchet.tif), bijna volgroeide larve]
(naar Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Ris, 1909; Robert, 1958)
Bruin of groenachtig. Lengte 20-25,25 mm (exuviae 13-14 mm), waarvan 5-6 mm voor de caudale lamellen.
Kop: Breed trapeziumvormig. Prementum met 4 + 4 of 5 + 5 setae, labiale palpen met 5 + 5, soms 6 + 6 setae [(fig. Cpulche2.tif), vangmasker]. Laatste stadium met 7-ledige antenne.
Thorax: poten dubbel zwartgeringd om femur en tibia.
Abdomen: Met smalle lichte streep midden over rug.
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang lancetvormig, gewoonlijk in stompe of ronde punt eindigend; tracheeën met vele zijtakken, weinig secundaire vertakkingen; nodale naad halverwege de lamellen schuin over de middenas lopend, randen basale helft stekelig bedoornd, distale helft spaarzaam behaard [(fig. Cpulche6.tif) en (fig. Cpulche7.tif) caudale lamellen]. Rand van lamellen niet verdikt.
Adulten
(fig. Cpulchef.tif), adult vrouwtje
(fig. Cpulchem.tif), adult mannetje
Levenswijze
Tamelijk euryoece soort; de larven leven met name in stilstaande, min of meer eutrofe, productieve wateren met modderbodems, bij uitzondering in stromende wateren. In oligotrofe wateren veel minder dan de verwante C. puella. De imagines zijn in ons land overal aan sloten, kanalen en op moerassige plaatsen te vinden; ze kunnen in het voorjaar massaal in laagveengebieden optreden.
Het eierleggen
Bij de afzetting van de eieren wordt het wijfje volgens de studie van Wesenberg-Lund (1913) door het mannetje begeleid. De eieren worden gelegd in levende drijvende waterplanten, w.o. waterlelie (Nymphaea), plomp (Nuphar), kikkerbeet (Hydrocharis), fonteinkruid (Potamogeton), bronmos (Fontinalis) en kroos (Lemna). De eieren worden in de onderzijde van de bladeren gestoken. Bij waterlelie- en plompebladeren worden gaten, die door Donacia-kevers midden in het bladoppervlak zijn weggevreten, het meest benut. De eieren worden in concentrische ringen om het leggat afgezet. Bij uitzondering gaat het wijfje geheel onder water, waarbij het paar 25-30 min. onder water kan blijven [(fig. Cpulchee.tif), ei] (Robert, 1958).
Larvale ontwikkeling
De ontwikkeling van de eieren verloopt in twee tot drie weken (Schiemenz, 1953) of vier tot zes weken (Robert, 1958). Volgroeide larven zijn in het voorjaar tussen drijvende afgestorven delen van planten te vinden. De levenscyclus duurt gewoonlijk één jaar (Corbet, Longfield & Moore, 1960).
Vliegtijd
In Nederland gewoonlijk van de tweede helft van mei tot in augustus, het meest in juni; zeer weinig exemplaren werden in april en september verzameld.
Verspreiding
In Nederland plaatselijk algemeen, vooral in laagveengebieden, ook in het westen van het land, echter met uitzondering van de brakke delen van Noord-Holland en Zeeland. De soort handhaaft zich relatief goed, al wordt enige achteruitgang waargenomen op de zandgronden. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Cpulch50.tif), 129 uurhokken, 269 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Cpulch90.tif), 371 uurhokken, 1300 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Cpulch95.tif), 219 uurhokken, 590 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
(subspecies pulchellum): Pontomediterraan, mogelijk ponto-pannonisch. De ondersoorten van C. pulchellum zijn uitgebreid door Er. Schmidt (1964) behandeld. Hij komt tot de conclusie dat in Europa drie ondersoorten kunnen worden onderscheiden, t.w. C. pulchellum pulchellum (met als verbreidingscentrum de Donau Delta), C. pulchellum interruptum (met een verbreidingscentrum in de Oekraine) en C. pulchellum mediterraneum (met het centrum van de verspreiding in Zuid- en Zuidwest-Europa, en o.m. ook voorkomend in Engeland). Belyshev (1973b) onderscheidt ook nog enkele ondersoorten met een meer oostelijke verspreiding. In Siberië komt de soort voor tot 90º O.L. en 55º N.B.; in Europa komt ze noordelijk voor tot in Skandinavië en Finland (Eb. Schmidt, 1978).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)