Coenagrion puella (Linnaeus, 1758)
Azuurwaterjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Cpuellal.tif)]
[(fig. Cpuellat.tif), jonge larve]
(naar Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Ris, 1909)
Lange slanke groene larven. Lengte 22-25,75 mm (exuviae 12-13 mm), waarvan 5-6 mm voor de caudale lamellen.
Kop: Trapeziumvormige brede kop [(fig. Cpuella4.tif), kop]. Prementum met 5 + 5 (soms 4 + 4) setae, labiale palpen met 6 + 6 (soms 5 + 5 of 7 + 7) setae langs de buitenrand [(fig. Cpuella1.tif), vangmasker]. Met 7-ledige antenne.
Thorax: Lange, zwart geringde poten.
Abdomen: Met twee zwarte lengtestrepen midden over de rug.
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen langgerekt, ovaal, gewoonlijk met een toegespitste top, zeer dicht geaderd door sterk vertakte tracheeën; nodale naad loodrecht op lengte-as, ongeveer halverwege of iets minder van totale lengte, randen in basale helft stekelig, in distale helft glad, weinig behaard [(fig. Cpuella5.tif) en (fig. Cpuella6.tif), caudale lamellen]. Rand van lamellen niet verdikt.
Adulten
(fig. Cpuellaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Cpuellam.tif), adult mannetje
(fig. Cpuellan.tif), adult mannetje
Levenswijze
De larve leeft in stilstaand water, zoals vijvers, vennen, veenplassen en duinmeertjes, vooral waar een rijke drijvende vegetatie aanwezig is.
Het eierleggen
Na het beëindigen van de paring vliegen beide in tandem naar het wateroppervlak om in drijvende planten de eieren te leggen. Daar gaat alleen het wijfje zitten, terwijl het mannetje recht omhoog met ingetrokken poten op de prothorax van het wijfje staat. Het wijfje kromt het abdomen in een hoekige boog en steekt de legboor in het zachte planteweefsel. Het mannetje compenseert storingen als wind, golfslag en andere mannetjes door met de vleugels te slaan. De eieren worden gelegd in fonteinkruid (Potamogeton), kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae), pijlkruid (Sagittaria), waterweegbree (Alisma), vederkruid (Myriophyllum) en blaasjeskruid (Utricularia) (Robert, 1958). Wesenberg-Lund (1913) geeft ook veenmos (Sphagnum) als legplant aan. Het wijfje kan bij het leggen van de eieren geheel onder water verdwijnen, het mannetje tot de basis van het abdomen. Wanneer deze stand is bereikt, kruipen ze omhoog en vliegen naar een andere plek. Drijvende bladeren van plomp (Nuphar) en waterlelie (Nymphaea) worden minder bezocht en in dat geval aan de onderkant belegd, meestal door gaten die zijn ingevreten door kevers. De eieren worden dicht tegen elkaar afgezet in een zone van enkele centimeters lang in plaats van rondom deze opening. Het leggen geschiedt alleen bij zonneschijn; wanneer de zon voor langere tijd achter de wolken schuilgaat, staken de wijfjes hun bezigheid.
Larvale ontwikkeling
De eieren ontwikkelen zich, afhankelijk van de weersomstandigheden, in twee tot vijf weken. Volgens Parr (1970) ontwikkelen de meeste larven zich in South-Lancashire in één jaar tijd, maar 23% van de populatie had daar een tweejarige ontwikkeling. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het bemonsteren van de larvenpopulatie, en het meten van de kopbreedtes van deze larven. Gebleken is dat de groei van de larven met een éénjarige levenscyclus vooral in de herfst zeer snel verloopt.
Vliegtijd
In Nederland van de tweede helft van mei tot in augustus, soms nog in september.
Verspreiding
In Nederland vrijwel beperkt tot de pleistocene zandgronden, soms in kleine aantallen voorkomend in laagveen en kleigebieden (aldaar verwarbaar met C. pulchellum f. puellaeformis); langs de kust slechts zelden waargenomen. De soort handhaaft zich goed in ons land. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Cpuell50.tif), 85 uurhokken, 151 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Cpuell90.tif), 338 uurhokken, 1015 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Cpuell95.tif), 273 uurhokken, 617 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
Coenagrion puella komt voor in geheel Europa van de Middellandse Zee (inclusief Noord-Afrika) tot halverwege Skandinavië, Zuid-Finland en in Rusland tot voorbij Leningrad. Ook op de Britse eilanden. De oostgrens van het verspreidingsgebied van deze soort is moeilijk te bepalen door verwarring met C. syriaca Morton, die voorheen als een subspecies van C. puella werd beschouwd. De populaties van Noord-Afrika en Kreta worden door Er. Schmidt (1960a) tot een andere ondersoort gerekend, C. puella kocheri. In het licht van de hier geschetste situatie lijkt de veronderstelling van Dévai (1976b), dat C. p. puella een pontokaspisch fauna-element zou zijn, niet waarschijnlijk. Eén of meer refugia in het mediterraan gebied lijkt meer voor de hand liggend.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)