Coenagrion mercuriale

Coenagrion mercuriale (Charpentier, 1840)
Mercuurwaterjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Cmercurl.tif) (fig. Cmercurt.tif)]
(naar Gardner, 1977; Ris, 1909; in Corbet, 1955 een uitgebreide beschrijving van alle stadia; Heidemann & Seidenbusch, 1993)

Lengte 15-17 mm (exuviae 11-13 mm), waarvan 3,5-4 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Zonder duidelijke tekening [(fig. Cmercu01.tif), Habitus (dorsaal)]; prementum breed en kort. Prementale setae 3 + 3 of 4 + 4, daaronder langs de rand een groepje kleine, doornachtige setae. Labiale palpen met 5 + 5 setae [(fig. Cmercu03.tif), vangmasker]. Laatste stadium met 7-ledige antenne.

Thorax: Femora met donkere ring.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen opvallend kort, zo lang als de drie laatste abdominale segmenten, langgerekt met parallelle zijden, in een scherpe punt eindigend; tracheeën matig vertakt, nodale naad op 2/3 lengte ongeveer loodrecht op de lengte-as, basale helft van de randen getand, in distale helft behaard [(fig. Cmercu14.tif), caudale lamellen (diverse stadia)]. Rand van lamellen niet verdikt.

Adulten

(fig. Cmercurf.tif), adult vrouwtje
(fig. Cmercurm.tif), adult mannetje

Levenswijze

Rheofiele bronbewoner. Lokaal en zeldzaam. In Engeland komt ze voor in rustige gedeelten van beken en beekjes in veengebieden (Corbet, 1957b), in Zwitserland in kalkhoudende, langzaam stromende riviertjes en met cypergrassen overgroeide bronbeekjes (Robert, 1958). In de Dordogne (Frankrijk) komt ze talrijk voor, o.m. aan snelstromende bronbeekjes met ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum); hierop worden ook de eieren gelegd (waarn. D. C. Geijskes, 20 juni 1978). De jonge larven leven in de modder, de oudere stadia verblijven voornamelijk tussen de waterplanten.

Het eierleggen

Over de paring zijn geen bijzonderheden bekend. De eieren worden afgezet op waterplanten, w.o. kleine watereppe (Berula erecta); bij de eiafzetting verdwijnt het wijfje geheel onder water, het mannetje alleen tot de voorste segmenten van het abdomen (Robert, 1958).

Larvale ontwikkeling

Corbet (1957b) heeft in Engeland de larvale ontwikkeling nagegaan door lengtemeting van de verschillende stadia gedurende ruim een jaar. De ontwikkeling van de eieren bleek bij een temperatuur van 15-20º C ca. drie weken te duren; onder natuurlijke omstandigheden zal deze ontwikkeling ongeveer tweemaal zo veel tijd in beslag nemen. De meeste larven brachten de eerste winter door bij een grootte van ca. 5 mm (dit is het achtste tot negende larvale stadium). Deze larven hadden het daarop volgende seizoen tot en met augustus nodig om een lengte te bereiken van 10 mm. Larven van 10-19 mm lengte waren in hun drie laatste stadia aanwezig tot hun metamorfose vanaf juni van het daarop volgende jaar. Vermoedelijk treedt een diapauze op in het voorlaatste stadium bij de tweede overwintering. De larvale ontwikkeling neemt dus twee jaar in beslag.

Vliegtijd

De enige vondst van een imago uit Nederland is van 1 juni. Vliegtijd in Engeland van eind mei tot eind augustus (Corbet, 1957b).

Verspreiding

In Nederland slechts twee vondsten, w.o. één van een larve. Laatste waarneming uit de vijftiger jaren, maar misschien nog niet uitgestorven in Nederland. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Cmercu50.tif), 2 uurhokken, 3 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Cmercu90.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode 1950 t/m 1989

Fauna-element

(subspecies mercuriale): Atlantomediterraan. Van Italië is de ondersoort C. mercuriale castellanii (Roberts, 1941), die als een adriatomediterraan element kan worden beschouwd, beschreven. De subspecifieke status van de Noordafrikaanse exemplaren van deze soort blijft twijfelachtig (Lieftinck, 1966). De soort bewoont het mediterrane gebied van Noord-Afrika en Zuid-Europa, en komt verder oostelijk voor tot in de Kaukasus. In Midden-Europa lokaal en zeldzaam, bekend van Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, West-Duitsland (noordelijk tot in Sleeswijk-Holstein, Eb. Schmidt, 1975c), Nederland en Engeland. Ontbreekt in Denemarken en Fennoskandia (Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)