Coenagrion lunulatum

Coenagrion lunulatum (Charpentier, 1840)
Maanwaterjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium (fig. Clunulat.tif)]
(naar Belyshev, 1973b; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Popova, 1953)

Lengte 24-25 mm (exuviae 15-17 mm), waarvan 6-8 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Masker met driehoekig prementum; prementale setae 5 + 5, palpale setae 6 + 6 of 7 + 7.

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen langgerekt bladvormig met stompe afgeronde punt; met sterk vertakt tracheeënstelsel, duidelijk door nodale naad in proximale en distale helft verdeeld, ongeveer halverwege en loodrecht op de lengte-as van de lamel. Lamellen met een duidelijk verdikte rand in de distale helft [(fig. Clunula1.tif) caudale lamellen].

Adulten

(fig. Clunulaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Clunulam.tif), adult mannetje

Levenswijze

Leeft in vennen en leemplassen in zandige streken, vooral in vegetaties met drijvende waterplanten. Op de vindplaatsen zelden talrijk. Op plaatsen waar de soort samen voorkomt met C. hastulatum is laatstgenoemde gewoonlijk veel talrijker.

Het eierleggen

Details over de voortplanting ontbreken.
Volgens Valle (1926) zetten de wijfjes in Finland in open plassen de eieren af op de bloeistengels van drijvend fonteinkruid (Potamogeton natans). Het wijfje wordt daarbij, zoals gewoon bij Coenagrion-soorten, door het mannetje begeleid. In tegenstelling tot eierleggende paartjes van C. hastulatum, die de eieren op planten direkt aan de oever leggen, houden de paartjes van C. lunulatum zich juist in de buitenste zone van drijvende waterplanten op. Eb. Schmidt (1964a) stelde in West-Duitsland vast, dat de eieren ook onder water op stengels van veenpluis (Eriophorum angustifolium) worden gelegd. De paren begonnen dan vijf cm boven het wateroppervlak en daalden tot vijf à tien cm eronder af. Ze bleven 1-28 min onder water.

Larvale ontwikkeling

Details over de ontwikkelingstijd van de eieren en de larven schijnen te ontbreken.

Vliegtijd

In Nederland van begin mei tot begin juli, het meest in mei en juni.

Verspreiding

In Nederland op het ogenblik nog wijd verspreid, doch niet talrijk, in heidevennen en hoogvenen van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Noord-Limburg. Vroeger ook in het westen.
(fig. Clunul50.tif), 21 uurhokken, 31 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Clunul90.tif), 96 uurhokken, 239 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Clunul95.tif), 30 uurhokken, 79 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Siberisch (Dévai, 1976b). In Europa vrijwel niet in het zuiden (niet in Spanje en Italië), wel in Zwitserland, Hongarije, het gebied rond de Kaspische Zee, in het noorden in Duitsland, de Skandinavische landen; op de Britse eilanden alleen in Schotland. Oostelijk door geheel Siberië (tot 65º N.B.), ook in Japan (Belyshev, 1973b; Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)