Coenagrion armatum (Charpentier, 1840)
Donkere waterjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Belyshev, 1973b; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Petersen, 1909)
Lengte 21-23 mm (exuviae 14 mm), waarvan 6 mm voor de caudale lamellen [(fig. Carmatu4.tif), exuviae].
Kop: Prementum breed driehoekig, prementale setae 4 + 4 of 5 + 5, palpale setae 6 + 6 of 7 + 7. Antenne schijnbaar zesledig.
Thorax: Poten met donkere ring om femora.
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang bladvormig, punt afgerond, tracheeën rijk vertakt, doch minder dan bij C. hastulatum, basale gedeelte iets langer dan distale, randen van eerste getand, van tweede behaard. Nodale naad tussen beide delen golvend, ongeveer loodrecht op lengte-as verlopend [(fig. Carmatu1.tif), detail caudale lamel met nodale lijn]. Zonder tekening van dwarsbanden. Lamellen met een duidelijk verdikte rand in de distale helft [(fig. Carmatu5.tif) caudale lamellen].
Adulten
(fig. Carmatuf.tif), adult vrouwtje
(fig. Carmatum.tif), adult mannetje
Levenswijze
De larven ontwikkelen zich in mesotrofe plassen en moerassen met plantenrijke oevers. Coenagrion armatum is door Wesenberg-Lund (1913) in Denemarken bestudeerd, waar zij gewoon was. De imagines houden zich op in gordels van riet (Phragmites australis), vermengd met bies (Scirpus) en paardestaart (Equisetum).
Het eierleggen
De eiafzetting vindt plaats in drijvende waterplanten, naar het lijkt onverschillig welke (zie foto bij Eb. Schmidt, 1978b). Daarbij wordt het wijfje begeleid door het mannetje. Ze tast met het uiteinde van het abdomen de onderkant van het drijvende blad af en steekt hierin de eieren. Wesenberg-Lund zag de wijfjes bij het leggen nooit geheel onder water gaan.
Larvale ontwikkeling
Over de loop van de larvale ontwikkeling en de duur daarvan schijnt niets naders bekend te zijn.
Vliegtijd
In Nederland zeer kort; in Sleeswijk-Holstein tussen eind april en half juni, echter steeds in één jaar niet langer dan drie weken; de periode hangt af van het weer. De Nederlandse vondsten stammen van eind mei.
Verspreiding
In Nederland in de 19e eeuw gevonden bij Groningen, in 1924 in het Naardermeer (Lieftinck, 1924). Tot in de jaren vijftig een zeer zeldzaam voorkomende soort die nu vermoedelijk in Nederland is uitgestorven. Dichtsbijzijnde vindplaats bij de Deens/Duitse grens. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Carmat50.tif), 2 uurhokken, 4 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Carmat90.tif), 2 uurhokken, 3 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
Fauna-element
Siberisch. In Europa een boreale verspreiding, verder over geheel Siberië tot in Kamschatka. Binnen Europa bekend uit Rusland, Finland, Skandinavië, Denemarken, Noord-Duitsland (m.n. Sleeswijk-Holstein, Nederland, Oost-Engeland en Schotland) (Eb. Schmidt, 1978b; Belyshev, 1973a).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)