Ceriagrion tenellum

Ceriagrion tenellum (de Villers, 1789)
Koraaljuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ctenelll.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930)

Kleine larve, lengte 16-17 mm (exuviae 11-12 mm), waarvan 4 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Breed driehoekig [(fig. Ctenell1.tif), kop (dorsaal)]. Prementum karakteristiek, aan de binnenzijde met 1 + 1 (tot 3 + 3) grote setae, naast een rij van ca. tien kleine setae; aan de buitenrand van het prementum vijf kleine setae aan beide zijden [(fig. Ctenell2.tif), vangmasker]. Palpale setae 6 + 6 of 7 + 7 [(fig. Ctenell4.tif), labiale palp].

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen kort lancetvormig met spitse eindpunt, tracheeën met enkele secundaire vertakkingen; nodale naad moeilijk zichtbaar, over middenas apicaalwaarts verschoven, randen basale gedeelte caudale lamel met korte stekels, onderrand veel korter dan bovenrand, in apicaal gedeelte randen kaal, met vale donkere blokrandtekening [(fig. Ctenell6.tif), caudale lamellen, onvolgroeide en volgroeide stadium].

Adulten

(fig. Ctenellf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ctenellm.tif), adult mannetje

Levenswijze

De soort is sterk gebonden aan ondiep stilstaand of langzaam stromend water met veel waterplanten in zure hoogveen- of heidegebieden. In Nederland lokaal, maar vaak ter plaatse talrijk.

Het eierleggen

De eiafzetting vindt plaats in stengels van russen (Juncus), waarbij het wijfje door het mannetje wordt vergezeld (Parr & Parr, 1979). Het mannetje blijft voor het wijfje op een stengel zitten wanneer er op een staande stengel gelegd wordt, of staat vrij en loodrecht op het wijfje, wanneer het leggen op een drijvende stengel geschiedt [(fig. C.tenelle.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

Naar waarnemingen van Corbet (1957b) in Engeland ontwikkelen de eieren zich zonder onderbreking en komen ongeveer een maand na het leggen uit (begin augustus). Jonge larfjes worden gevonden tussen waterplanten [in New Forest tussen moerashertshooi (Hypericum elodes)], halfwas stadia tussen wortels en in modder, en grote larven tussen drijvend veenmos (Sphagnum). De overwintering vindt plaats als jonge larve, maar vooral ook als oudere larve in het voorlaatste stadium, bij uitzondering in het volgroeide stadium. Door lengtemetingen van larven in alle maanden van het jaar, komt Corbet (1957b) tot de conclusie dat de larvale ontwikkeling in Engeland bijna twee jaar in beslag neemt.

Vliegtijd

In Nederland van begin juni tot half september, het meest in juli.

Verspreiding

In Nederland alleen op het pleistoceen en daar een vrij algemene soort in vennen en hoogveengebieden. Het aantal vondsten neemt echter de laatste decennia sterk af. C. tenellum kan op het ogenblik nog worden aangetroffen in de vennen van Drenthe (vrij algemeen), Overijssel, de Achterhoek, Noord-Brabant en Noord- en Midden-Limburg.
(fig. Ctenel50.tif), 36 uurhokken, 90 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ctenel90.tif), 61 uurhokken, 158 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ctenel95.tif), 38 uurhokken, 83 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies tenellum): Atlantomediterraan (Dévai, 1976b). C. tenellum is verspreid over Noord-Afrika, Klein-Azië, de Balkan, Italië en Spanje, in West-Europa meer lokaal in o.m. Frankrijk, Zwitserland, België, Nederland, Zuid-Engeland en West-Duitsland (zeer zeldzaam, vergelijk met Eb. Schmidt, 1975c). Ontbreekt meer naar het noorden (Aguesse, 1968; Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)