Cercion lindenii

Cercion lindenii (Sélys, 1840)
Kanaaljuffer

Omschrijving laatste larvale stadium, (fig. Clindenl.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Heidemann & Seidenbusch, 1993)

Bleek bruinige of gelige larven. Lengte exuviae 13-15 mm, waarvan 5-6 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Prementale setae 3 + 3 (soms 4 + 4), labiale palpen met 6 + 6 (soms 5 + 5) setae; op zijkant van prementum met een rij korte borstels [(fig. Clinden4.tif), vangmasker].

Thorax: Laatste thoracale segment voorzien van goed ontwikkelde doornen, soms gereduceerd tot een enkele doorn of geheel afwezig [(fig. Clinden9.tif), bedoorning thorax en abdomen].

Anaal aanhangsels: Caudale lamellen langgerekt, met gerond ujiteinde, soms in stompe punt eindigend. Nodale naad over het midden schuin van boven naar beneden lopend. Tracheeën matig vertakt, geen donkere bandering, onderrand in het basale gedeelte stekelig bedoornd, bovenrand onbedoornd, evenals randen in distale helft [(fig. Clinden6.tif), mediane lamel; (fig. Clinden7.tif), laterale lamel].

Adulten

(fig. Clindenf.tif), adult vrouwtje
(fig. Clindenm.tif), adult mannetje

Levenswijze

De ontwikkeling van de larven vindt plaats in stilstaande of langzaam stromende zuurstofrijke wateren, zoals meso- tot eutrofe plassen, beken en riviertjes.

Het eierleggen

Na de paring vliegen de dieren gezamenlijk naar de legplaats, bestaande uit op het water drijvende plantendelen, waarbij het wijfje langzaam achteruitlopend onder water verdwijnt (eveneens foto's in Heymer, 1973a: 186, 187). Zodra ook de vleugels van het mannetje het wateroppervlak raken, wordt het wijfje omhooggetrokken en verwisselt het paar van legplaats. Ook laat het mannetje dan wel het wijfje los en blijft als een helicopter boven haar 'hangen'. De wijfjes komen na 21-28 minuten weer aan de oppervlakte, blijven dan drijven en zijn niet in staat om op te vliegen. Het mannetje probeert haar dan met zijn appendices te koppelen en uit het water omhoog te trekken. Daarna gaat het paar op de oeverplanten zitten, en begint het wijfje zich schoon te poetsen. Het mannetje laat los en keert terug naar de legplaats op zoek naar andere bovenkomende wijfjes.

Larvale ontwikkeling

Over de ontwikkeling van de eieren en de larven is niets naders bekend.

Vliegtijd

In Nederland van 21 juni tot 27 augustus, het meest in eind juli en begin augustus.

Verspreiding

In Nederland voor 1900, gezien de vondsten van Albarda, waarschijnlijk niet zeldzaam in de Brabantse beken; sinds 1900 slechts enkele vondsten. De laatste jaren breidt de soort zich in zuidoost-Nederland weer uit. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Clinde50.tif), 5 uurhokken, 14 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Clinde90.tif), 8 uurhokken, 24 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Clinde95.tif), 4 uurhokken, 14 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies lindenii): West-mediterraan (?). De enige beschreven subspecies naast de nominaatvorm is C. lindenii zernyi Er. Schmidt, 1939 uit Noord-Palestina. Op grond van het weinig expansieve karakter van de soort en de tamelijk wijde verspreiding rond de Middellandse Zee (o.m. Noord-Afrika, Spanje, Franse Rivièra, Italië, de Balkan, Klein-Azië en ook in de Kaukasus) zou men meer refugia in het mediterraan gebied verwachten. Deze veronderstelling wordt echter voorlopig niet gesteund door het voorkomen van meer geografisch vastgelegde vormen. In West-Europa is ze wijd verspreid over Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, West-Duitsland, Luxemburg, België en Nederland; bijna steeds op zeer verspreid liggende vindplaatsen. De soort bereikt bij ons en in Noord-Duitsland de grens van haar areaal (Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)