Sympetrum striolatum

Sympetrum striolatum (Charpentier, 1840)
Bruinrode heidelibel

Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Gardner, 1950b met beschrijving van de meeste stadia, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930)

Gelijkt veel op S. sanguineum en S. vulgatum, maar verschilt van de eerste gewoonlijk door een lichtere, groenachtige kleur; abdomen met donkere vlekken. Buitenzijde van de palpen spaarzaam bruin gespikkeld. Lengte 15,5-18 mm, grootste breedte van het abdomen 6 mm.

Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm; (fig. Sstriol7.tif), kop (frontaal)]. Prementum binnenzijde gewoonlijk met 14 + 14 of 15 + 15 (13 + 13 tot 18 + 18) setae, labiale palpen met 11 + 11 of 12 + 12 setae, eindrand nauwelijks getand [(fig. Sstriol1.tif), vangmasker].

Thorax: Poten donker geringd, twee ringen om de femora, drie om de tibiae.

Abdomen: Met dorsale doornen op segmenten V tot VIII (zelden een zeer kleine doorn op segment IV; nooit een doorn op segment III, vergelijk met S. vulgatum); laterale doornen aan segmenten VIII en IX, de laatste reikend tot halverwege de appendices [(fig. Sstriol5.tif), abdomen (dorsaal)]. De larven van S. striolatum zijn gewoonlijk groter en de laterale doorn aan segment IX van het abdomen is gewoonlijk langer dan bij S. sanguineum; de variabiliteit is echter zodanig, dat niet elk exemplaar met zekerheid te determineren is.
Sterniet van segment VII met (mediaan) goed ontwikkelde borstelrand, soms zwak ontwikkeld, nooit afwezig; sterniet van segment VIII met altijd goed ontwikkelde borstelrand [(fig. Sstriol6.tif), uiteinde abdomen (ventraal)].

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Sstriolf.tif), adult vrouwtje
(fig. Sstriolg.tif), adult vrouwtje
(fig. Sstriolm.tif), adult mannetje

Levenswijze

De larven ontwikkelen zich in vijvers, plassen en leemputten, ook wel in zwak brak water (Gardner, 1950b).

Het eierleggen

De afzetting van de eieren vindt steeds in tandem plaats; het koppel vliegt daarbij laag over ondiep water, waarbij het wijfje met het einde van het abdomen in het water tipt. De eieren meten circa 0,6 x 0,3 mm; ze hebben een klein aanhangsel op de voorste pool en een gel-achtig omhulsel; ze zijn bleekgeel tot roodbruin [(fig. Sstriole.tif), ei] (Gardner, 1950b).

Larvale ontwikkeling

De eieren komen na ongeveer vier tot zes weken uit; alleen de eieren die laat in het seizoen zijn gelegd, overwinteren. De meeste exemplaren van deze soort overwinteren echter als larve in stadium 4 of 5. De larven houden zich op tussen waterplanten of schuilen op met algen bedekte bodems. Ze zijn beweeglijk en schieten bij verontrusting snel weg. Ze leven vooral van larven van Chironomidae. Bij de larvale ontwikkeling worden tien tot dertien stadia doorlopen. De belangrijkste groei van de larven vindt plaats van april tot juni van het tweede kalenderjaar (Corbet, 1956). De rijpe larven klimmen in de morgenuren, wanneer de zon nog niet schijnt, 10-30 cm tegen plantestengels boven het wateroppervlak. De jonge imagines vliegen pas na enkele uren weg. De totale ontwikkeling van ei tot imago duurt ongeveer één jaar (Corbet, 1956; Robert, 1958).

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van juli tot oktober, het meest in augustus. Er zijn van deze soort vrij veel vondsten buiten de 'normale' vliegtijd bekend. Deze waarnemingen suggereren dat sommige exemplaren van deze soort overwinteren.

Verspreiding

In Nederland vroeger gewoon in het gehele land, langs de kust tot op de Waddeneilanden, maar minder algemeen in het noordoostelijke deel van het land. Komt vermoedelijk ook als trekker binnen. Voortplanting met name in de zuidelijke provincies. Voor 1950 omvatte het aantal vondsten van deze soort 4 à 6% van het totaal aantal vondsten van libellen. In de jaren '60 en '70 is dat percentage plotseling aanzienlijk gedaald tot resp. 3 en minder dan 1%. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Sstrio50.tif), 109 uurhokken, 229 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Sstrio90.tif), 143 uurhokken, 324 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Sstrio95.tif), 133 uurhokken, 244 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies striolatum): Holomediterraan (Dévai, 1976b). Komt voor in geheel Europa van de Middellandse Zee, inclusief Noord-Afrika en Klein-Azië tot in het zuiden van Skandinavië. In twee andere subspecies komt ze voor tot in China en Japan. Het is een zuidelijke soort, die in het noorden van het areaal duidelijk minder algemeen is; ze ontbreekt bijvoorbeeld vrijwel geheel in Siberië (Belyshev, 1973a).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)