Sympetrum pedemontanum

Sympetrum pedemontanum (Allioni, 1766)
Bandheidelibel

Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Münchberg, 1938, met beschrijving van de larvale stadia)

Grauw- tot grasgroen, bontgetekend. Lengte 13 tot 15 mm.
Verschilt van de larve van de meeste andere Sympetrum-soorten door grote dorsale doornen op abdominale segmenten IV tot VIII (alleen S. depressiusculum heeft ook een duidelijke dorsale doorn op segment IV, andere soorten hebben soms een aanduiding van een doorn op dit segment).

Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm]. Labiale palpen met 9 + 9 setae, prementum met 13 + 13 tot 15 + 15 setae, waarvan er 9 tot 10 aan elke zijde langer zijn dan de andere. Eindrand van de labiale palpen met ca. tien ronde tanden, afgewisseld met drie setae [(fig. Spedemo3.tif), vangmasker].

Abdomen: Dorsale doornen vooral op segmenten VI tot VII krachtig ontwikkeld, die op segment VIII zelfs reikend tot ca. de helft van segment IX (groter dan bij andere soorten uit NW-Europa) [(fig. Spedemo1.tif), abdomen (lateraal)]. Laterale doornen op segmenten VIII en IX vrij klein, van segment IX ca. half zo lang als het betreffende segment, van segment VIII slechts ca. 1/5 van de lengte van het segment.
Sterniet van segment VII zonder borstelrand, of deze zwak ontwikkeld; sterniet van segment VIII zonder of met zwak tot sterk ontwikkelde borstelrand, borstel beperkt tot het centrale gedeelte van de achterrand.

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Spedemof.tif), adult vrouwtje
(fig. Spedemom.tif), adult mannetje

Levenswijze

Soort van meso- en eutrofe milieu's, zowel in sterk verlande gedeelten langs de rand van meren (Lohmann, 1980), als ook in vrijwel onbegroeide langzaam stromende wateren met kale bodems.
Volgens Müller (1977) hangt de geconstateerde uitbreiding van het areaal van de soort samen met de uitbreiding van de geschikte biotoop. De soort werd in Maagdenburg o.m. massaal in slootsystemen met langzaam stromend water gevonden (waterdiepte tot 150 cm, slechts schaarse begroeiing). In een vergelijkbaar milieu werd de soort onlangs in Noord-Brabant aangetroffen, echter bij een geringere waterdiepte (Huijs & Peters, 1984; zie ook onder 'Verspreiding'). In het buitenland vaak in verbrede gedeelten van langzaam stromende beekjes waargenomen.

Het eierleggen

De eieren worden door het wijfje, vliegend in tandem met het mannetje, op de grens van water en land afgezet, vaak op vochtige tot droge veenbodem tussen emergente vegetatie als russen (Juncus).
De eieren zijn lang-ovaal, 0,54-0,57 mm lang en 0,36-0,44 mm breed (Münchberg, 1938); ze zijn aanvankelijk geelachtig wit, later meer bruinachtig.

Larvale ontwikkeling

Over de levenswijze van de larven zijn weinig details bekend. De eieren overwinteren en de prolarven komen (in Duitsland) waarschijnlijk ongeveer half mei te voorschijn. De ontwikkeling duurt nauwelijks meer dan twee maanden; de larven doorlopen daarbij (exclusief prolarve) negen stadia.

Vliegtijd

Buiten Nederland van half juli tot begin oktober. Nederlandse vondsten in augustus.

Verspreiding

In Nederland in 1982 voor het eerst met zekerheid verzameld en waargenomen nabij Leende. Het is zeer waarschijnlijk dat deze exemplaren zwervers zijn van de populatie in de Belgische Kempen. Daarnaast werd de soort nog waargenomen in Belfeld en Weert. Kan zich wellicht voortplanten in (door kwel gevoede) slootjes langs spoorlijnen. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Spedem90.tif), 6 uurhokken, 7 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Spedem95.tif), 4 uurhokken, 7 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Siberisch; als men de ondersoorten van Belyshev (1973a) erkent dan kan de nominaatvorm als een west-siberisch fauna-element worden beschouwd (vergelijk met Dévai, 1976b). De soort komt voor door geheel gematigd Azië, inclusief het zuidelijk deel van Siberië, tot aan de Pacifische Oceaan. In Japan de nauwverwante soort S. elatum, die door sommige auteurs ook wel als ondersoort van S. pedemontanum wordt beschouwd (vergelijk met Kiauta & Brink, 1975).
In Europa komt de nominaatvorm voor in Rusland, geheel Midden-Europa en de Balkan; in Zuid-Europa bekend van enkele vondsten in Spanje en het noorden van Italië; in West-Europa zeldzaam en erratisch, niet bekend van Groot-Brittannië en Fennoskandia (Eb. Schmidt, 1978). In Duitsland de laatste jaren tamelijk veel waarnemingen in o.m. het oostelijk deel van Nedersaksen (Altmüller, Bater & Grein, 1981), als ook bijvoorbeeld in Maagdenburg (Müller, 1977) (zie ook Stöckel, 1974). In België ook weinig recente waarnemingen (Cammaerts, 1979), maar in 1982 in groot aantal in de Kempen, gebied 'de Maat', ongeveer 5 km NNW van Wezel. Deze vindplaats ligt op ca. 4 km van de Nederlandse grens.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)