Sympetrum meridionale (Sélys, 1841)
Zuidelijke heidelibel
Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Heidemann & Seidenbusch, 1993)
Sterk gelijkend op S. sanguineum. Lengte 15-17 mm.
Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm]. Prementum met 12 + 12 tot 14 + 14 setae, 8 + 8 of 9 + 9 hiervan zijn veel langer dan de overige (vergelijk met S. vulgatum en S. striolatum). Labiale palpen met 11 + 11 setae (vergelijk met S. sanguineum), eindrand met 10 tot 12 kleine ronde tanden.
Abdomen: Met dorsale doornen op segmenten V-VIII, soms ook een op segment IV; die op segmenten VII en VIII zijn de grootste [(fig. Smeridi2.tif), abdomen (lateraal)] (vergelijk met S. sanguineum). Lange laterale doornen op segmenten VIII en IX, de laatste reikend tot het eindpunt van de appendices, aan de binnenzijde ongeveer half zo lang als de zijrand van segment IX, inclusief de laterale doorn. De laterale doornen zijn over het algemeen smaller en minder gekromd dan bij S. sanguineum en S. striolatum [(fig. Smeridi1.tif), uiteinde van abdomen (dorsaal)].
Sterniet van segment VII met borstelrand al dan niet aanwezig; sterniet van segment VIII bijna altijd met goed ontwikkelde borstelrand. Indien de borstelrand op sterniet VII afwezig is, maar op sterniet VIII goed ontwikkeld, dan is verwisseling met S. striolatum uitgesloten.
Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.
Adulten
(fig. Smeridif.tif), adult vrouwtje
(fig. Smeridim.tif), adult mannetje
Levenswijze
Komt in het buitenland voor langs moerassige oevers van meren.
Het eierleggen
Bij de ei-afzetting wordt het wijfje door het mannetje begeleid. De eieren worden afgezet in ondiep water tussen riet (Phragmites) en zeggen (Carex). De eieren zijn 0,5 x 0,4 mm groot, roodbruin, zonder gel-omhulsel. Eén wijfje bevatte bij telling ruim 500 eieren (Robert, 1958).
Larvale ontwikkeling
Bijzonderheden over de larvale ontwikkeling zijn niet bekend.
Vliegtijd
Buiten Nederland van eind juli tot eind september.
Verspreiding
In Nederland slechts bekend van één vondst uit de 19e eeuw in Leeuwarden. Dwaalgast uit het zuiden. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Smerid50.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode tot 1950
Fauna-element
Op grond van de vondsten in Oost-Azië kan nog niet worden vastgesteld of de soort uit één of uit meer centra zijn huidige areaal heeft bezet. In het geval van een polycentrische ontwikkeling kan men de Europese populaties als een holomediterraan element beschouwen (vergelijk met Dévai, 1976b). De soort is met name algemeen in Zuid-Europa (alle landen rond de Middellandse Zee, inclusief Noord-Afrika), en komt oostelijk voor tot in Kashmir, mogelijk zelfs tot in Mansjoerije (Aguesse, 1968). In Midden-Europa verspreid, in de Alpen lokaal, soms algemeen, en komt daar voor tot een hoogte van 3000 m. Vroeger aangetroffen in België en Luxemburg, en lokaal niet zeldzaam. In Engeland alleen als trekker bekend. In Duitsland gevonden in Lotharingen, bij Kassel, en het noordelijkst op de Tücheler Heide in West-Pruisen.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)