Sympetrum fonscolombii

Sympetrum fonscolombii (Sélys, 1840)
Zwervende heidelibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Sfonscol.tif) (fig. Sfonscot.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Gardner, 1951a, met beschrijvingen van de meeste stadia, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Robert, 1958)

Fors van bouw, geelbruin met lichtere strepen en vlekken. Abdominaal segmenten dorsaal met opvallende vierkante vlekken. Geen dorsale doornen op de rug van het abdomen (!). Laterale doornen van segment VIII en IX heel klein. Lengte ca. 18 mm.

Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm]. Prementum binnenzijde met 16 + 16 tot 18 + 18 setae; op de labiale palpen 12 + 12 tot 14 + 14 setae, distale rand met 15 ronde tandingen [(fig. Sfonsco5.tif), vangmasker].

Thorax: Poten met twee donkere ringen om femora en één donkere ring om tibiae; alleen de tibiae lang behaard.

Abdomen: Abdominaal segment X met een pluk lange setae ter weerszijden van de appendices.
Sternieten van segmenten VII en VIII zonder borstelrand aan achterrand, dit in tegenstelling tot Crocothemis erythraea waarvan de larven, door het ontbreken van dorsale doornen, met die van deze soort verward kunnen worden.

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Sfonscof.tif), adult vrouwtje
(fig. Sfonscom.tif), adult mannetje

Levenswijze

Bewoner van plassen en moerassen, in Zuid-Europa bijvoorbeeld veel in rijstvelden en andere min of meer eutrofe wateren (Aguesse, 1968). In Nederland aan vennen in Noord-Brabant en aan diverse duinplassen gevonden (Geijskes, 1948, 1949; Geijskes & Van Nieukerken, 1978). De soort trekt in warme zomers vanuit het zuiden ons land en andere landen van Noordwest-Europa binnen. Dit werd onder meer waargenomen in Nuland (N.B.). Begin augustus 1927 verscheen daar een zwerm van veel mannetjes en wijfjes. De meeste exemplaren zagen er versleten uit met gerafelde vleugelranden en beschadigde vleugeltoppen; eerder was op deze plaats de soort nooit waargenomen ondanks veelvuldige bezoeken. Op 2 juli 1928 werden op dezelfde plaats wederom exemplaren van deze soort waargenomen. Deze waren goed uitgekleurd, maar niet afgevlogen. Op 29 juli was S. fonscolombii op deze plaats op een enkel exemplaar na weer verdwenen. Verondersteld wordt dat de soort zich in 1927 heeft voortgeplant in deze plas, aangezien ook eierleggende wijfjes werden gezien (zie Lieftinck, 1929a).

Het eierleggen

Bij warm weer vliegen paren in tandem boven schaars begroeide wateren. Het wijfje slaat met de achterlijfspunt de eieren aan de wateroppervlakte af. Het geschiedt eveneens boven open water zonder planten. Het wijfje kan ook solitair met het leggen bezig zijn.
De eieren zijn roodbruin, hebben de vorm van een ellips, zijn 0,5 mm lang en 0,4 mm breed, hebben aan de bovenste pool een tepelvormig uitsteekseltje. Ze zijn omgeven met een gel-achtige substantie, waardoor ze aan voorwerpen waarmede ze in aanraking komen, vastplakken.

Larvale ontwikkeling

Over de ei-ontwikkeling vermeldt Gardner (1951a) dat deze bij een kamertemperatuur van 70º F (21º C) 21 tot 25 dagen duurt. De larven verblijven op de bodem of tussen waterplanten. Ze zijn tamelijk actief. Bij een kunstmatige kweek bereikte slechts één larve het laatste (elfde) stadium en leverde 217 dagen na het leggen van het ei de imago. Het uitkomen van de larven vindt te middernacht plaats en de jonge uitgekomen imagines vliegen tegen en met zonsopgang weg (Robert, 1958). Verondersteld wordt dat de levenscyclus bij ons steeds in één jaar wordt voltooid (Corbet, Longfield & Moore, 1960); in Zuid-Europa kunnen twee generaties per jaar tot ontwikkeling komen (Aguesse, 1968).

Vliegtijd

In Nederland van begin juli tot eerste week in augustus.

Verspreiding

In Nederland zeldzaam en alleen als toevallige trekker bekend van enkele vindplaatsen. Op de vindplaats bij Nuland is de soort twee jaar achtereen aangetroffen. Langs grotere plassen te verwachten. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Sfonsc50.tif), 3 uurhokken, 15 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Sfonsc90.tif), 6 uurhokken, 10 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989

Fauna-element

Moeilijk te beoordelen door het grote areaal dat de soort bezet, met een geringe geografische morfologische variatie. Dévai (1976b) beschouwt haar als een holomediterraan element, maar men kan evengoed aan een soort met een recente verbreiding vanaf Afrikaans gebied denken, met een daarna opgetreden sterke expansie in noordelijke richting. Sympetrum fonscolombii komt voor in alle landen rond de Middellandse Zee, en vertoont uitstralingen naar het noorden over Midden-Europa en naar het zuiden in Afrika tot in Zuid-Afrika; in Azië tot in India en China. Ook bekend van de Canarische eilanden en Madeira. Ze zwermt in sommige jaren, vaak troepsgewijs, Midden-Europa binnen en is zo tijdelijk aangetroffen in België, Nederland, Zuid-Engeland, Ierland en Duitsland.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)