Sympetrum danae

Sympetrum danae (Sulzer, 1776)
Zwarte heidelibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Sdanael.tif) (fig. Sdanaet.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Gardner, 1951b, met beschrijving van de meeste stadia; 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Pulkkinen, 1926; Robert, 1958)

Sterk gelijkend op S. flaveolum. Klein, lichaam onbehaard en donker getint. Lengte 14-16 mm, grootste breedte 5,5 mm.

Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm]. Ogen knopvormig, op de zijkanten van de kop sterk uitpuilend. Achterhoofd bijna halfcirkelvormig rond. Binnenkant prementum gewoonlijk met 13 + 13 of 14 + 14 setae (10 + 10 tot 15 + 15); labiale palpen met 10 + 10 tot 12 + 12 meestal 11 + 11 lange setae; distale zijde palpus convex met kleine ronde tanden [(fig. Sdanae1.tif), vangmasker; (fig. Sdanae2.tif), labiale palp].

Thorax: Smaller dan de kop; vleugelstompen reikend tot basis van abdominaal segment VI. Poten lang en dun, femora en tibiae met twee donkere ringen, achterste tibia met één ring.

Abdomen: Ovaal, breder dan thorax en kop. Dorsale doornen op segmenten V tot VII, soms ook een zeer kleine op segment VIII [(fig. Sdanae3.tif), abdomen (lateraal)] (bij S. flaveolum is altijd een duidelijke dorsale doorn op segment VIII aanwezig). Laterale doornen op segmenten VIII en IX, de laatste aan de binnenzijde ongeveer 1/4 tot 1/3 van de lengte van de zijrand van segment IX [(fig. Sdanae8.tif), abdomen (ventraal)] (vergelijk met S. flaveolum). Appendices breed en puntig, even lang als segment IX en X samen [(fig. Sdanae7.tif), uiteinde abdomen (dorsaal)].
Sternieten van segmenten VII en VIII meestal zonder borstelrand, soms zwak ontwikkeld, vaker met spaarzame dunne haren aan achterrand.

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Sdanaef.tif), adult vrouwtje
(fig. Sdanaem.tif), adult mannetje

Levenswijze

Soort van min of meer oligotrofe plassen en veenmoerassen, vooral in de pleistocene streken, weinig in de duinstreek. De larven leven in ondiep water in de modder; ze zijn weinig actief.

Het eierleggen

Het wijfje zet per collum met het mannetje de eieren af (Gardner, 1951b). Het mannetje leidt het wijfje naar de legplaats; de eieren worden daar, dicht over het water vliegend, afzonderlijk in het water gestrooid. Ook is het aftippen van de eieren in modder waargenomen en op veenmos (Sphagnum) langs de venrand.
De eieren zijn klein, ovaal, circa 0,60 x 0,36 mm groot, eerst witachtig, en later verkleurend naar geel, bruin en zwart (Gardner, 1951b; Robert, 1958).

Larvale ontwikkeling

De eieren overwinteren; de jonge larven verschijnen in het voorjaar en in de zomermaanden. De larvale ontwikkeling verloopt dan in twee maanden (tien stadia, exclusief prolarve). De volgroeide larven komen 's morgens uit. Ze klimmen daartoe acht tot twintig cm hoog tegen stengels van water- en oeverplanten (Robert, 1958).
Sélys (1888a) vermeldt dat hij van Sympetrum danae enkele zeer donkere mannetjes aantrof, eind april zeer zeldzaam in de weilanden bij Longchamps sur Geer in België. Vermoed wordt dat zulke exemplaren als imago hebben overwinterd. Ook van andere Sympetrum-soorten, zowel in Europa als in Noord-Amerika zijn dergelijke waarnemingen bekend (Corbet, 1962).

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van de tweede helft van juli tot eind september, begin oktober.

Verspreiding

In Nederland is ze algemeen en verspreid over een groot deel van het land. Ze ontbreekt in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden, en is in West-Nederland buiten de duinen schaars, bij heidevennen soms zeer talrijk. Voortplanting in het westen en noorden van het land zeldzaam. De soort handhaaft zich goed in absolute zin, en neemt relatief in de laatste decennia toe.
(fig. Sdanae50.tif), 87 uurhokken, 156 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Sdanae90.tif), 315 uurhokken, 1129 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Sdanae95.tif), 218 uurhokken, 569 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies danae): Siberisch (Dévai, 1976b). De soort heeft een circumpolaire verspreiding. De bij ons voorkomende vorm heeft een verspreiding over geheel Europa van Lapland tot Noord-Italië, over geheel Azië tot in Japan.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)