Orthetrum brunneum

Orthetrum brunneum (Fonscolombe, 1837)
Zuidelijke oeverlibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Obrunnel.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Ris, 1909; Robert, 1958)

Groenachtig donkerbruin met onduidelijke lichtere strepen en vlekken. Lengte 20-23 mm.

Kop: Rechthoekig met dwarsliggende smalle ogen. Binnenzijde prementum met 2 + 2 (3 + 3) lange setae, 3 + 3 of 4 + 4 kortere setae en 12 tot 15 zeer kleine borstels onregelmatig geplaatst in de mediaan. Labiale palpen met 6 + 6 lange setae, eindrand met acht rondingen [(fig. Obrunne1.tif), vangmasker] (vergelijk met O. cancellatum). [(fig. Obrunne4.tif), setae op prementum en labiale palp].

Thorax: Breed met matig lange poten.

Abdomen: Ovaal, plat. Abdomen op rugzijde met kleine doornen op segmenten III-VI[(fig. Obrunne5.tif), abdomen (lateraal)], laterale doornen op segmenten VIII en IX afwezig of sterk gereduceerd [(fig. Obrunne3.tif), abdomen (ventraal); [(fig. Obrunne6.tif), uiteinde van abdomen (dorsaal)].

Adulten

(fig. Obrunnef.tif), adult vrouwtje
(fig. Obrunnem.tif), adult mannetje

Levenswijze

De larven leven in kleine, langzaam stromende beken, vaak juist na de bron, in mondingen van beken die in meren uitkomen en volgens Lohmann (1980) ook in open gelegen plassen met weinig of geen oeverbegroeiing en in heide- en hoogveenplassen. Ze houden zich op in ondiep water, min of meer onder het zand of in de modder ingegraven.

Het eierleggen

Als legplaats wordt een ondiepe oever met zandbodem en algenbegroeiing geprefereerd. Het wijfje legt, met de abdominale punt op het water slaande, vier tot vijf eieren per keer. Het mannetje blijft daarbij vliegend in de lucht staan en jaagt eventuele andere mannetjes weg. De ei-afzetting op één plaats duurde vijf minuten, daarna verdwenen beide hoog over de bomen.
De eieren zijn klein, 0,3 x 0,5 mm, met conische polen of slechts een pool spits, omgeven door een dunne gellaag die in het water kleverig wordt.

Larvale ontwikkeling

Volgens Robert (1958) ontwikkelen de eieren zich in vier tot vijf weken. De larvale ontwikkeling wordt geschat op twee tot drie jaar. De imagines komen in de vroege ochtenduren uit. De exuviae worden gevonden tot 20 cm boven het wateroppervlak aan stengels en tegen graspollen.

Vliegtijd

In Nederland van eind juni tot half juli; elders vliegt ze tot eind augustus (Lieftinck, 1926).

Verspreiding

In Nederland beperkt tot enkele vondsten in Limburg: bij Venlo in de 19e eeuw en bij Kerkrade in 1902 (zie ook Van der Weele, 1903), sindsdien niet meer waargenomen. Kleine populaties bevinden zich op enige afstand van onze landsgrenzen met Duitsland en België. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Obrunn50.tif), 2 uurhokken, 7 waarnemingen, periode tot 1950

Fauna-element

(subspecies brunneum): Holomediterraan (Dévai, 1976b), weinig expansief. Verspreid over de landen rond de Middellandse Zee, Noord-Afrika, Klein-Azië, vanuit Zuid-Europa uitstralend naar geheel Midden-Europa (lokaal en zeldzaam in Frankrijk, België en Duitsland). Ontbreekt in Noord-Europa en op de Britse eilanden. In Azië komt de soort voor tot Kashmir en de Gobi-woestijn (Schiemenz, 1953).

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)