Libellula quadrimaculata Linnaeus, 1758
Viervlek
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Lquadril.tif) (fig. Lquadrit.tif)]
(naar Gardner, 1977; Lucas, 1930; Ris, 1909; Rousseau, 1921)
Effen donkerbruin, harig. Lengte 22 tot 26 mm, breedte over het zesde segment 7,5 tot 8 mm.
Kop: Van dorsaal gezien vijfhoekig door uitstekend masker [(fig. Lquadri1.tif), kop (dorsaal)]. Ogen dwars over de kop liggend, op de voorhoeken van de kop knopvormig uitpuilend, doch in frontaal aanzicht ligt het epicranium ongeveer op dezelfde hoogte als de lijn tussen de top van de beide ogen [(fig. Lquadri2.tif), kop (frontaal)]. Zevende (i.e. laatste) antennelid duidelijk korter dan het voorlaatste lid (vergelijk met L. depressa). Labiale palpen langs de eindrand nauwelijks getand, oneffenheden door drie kleine setae aangegeven, zijrand bezet met zeven tot acht lange setae [(fig. Lquadri4.tif), labiale palp]. Binnenzijde prementum met 10 + 10 (tot 13 + 13) setae, waarvan de buitenste zes à zeven lang [(fig. Lquadri3.tif), vangmasker; (fig. Lquadri7.tif), setae op prementum en labiale palp].
Thorax: Poten fors, vrij lang, femora nauwelijks donker geringd; femur van de achterpoot reikend tot de basis van abdominaal segment V. De vleugelstompen reiken tot halverwege segment V.
Abdomen: Breed en plat, ovaal. Segmenten IV tot VIII dorsaal met kleine, liggende doornen [(fig. Lquadri5.tif), abdomen (lateraal)], segmenten VIII en IX met korte laterale doornen [(fig. Lquadri6.tif), abdomen (ventraal)]. Appendices langer dan segmenten IX en X samen, spits.
Anaal aanhangsels: Mannetjes zonder aantoonbare dorsale lob op de epiproct.
Adulten
(fig. Lquadrif.tif), adult vrouwtje
(fig. Lquadrim.tif), adult mannetje
Levenswijze
Euryoece soort; bewoner van heideplassen, vennen, laagveenmoerassen, duinmeertjes, als ook allerlei typen eutrofe wateren zoals veedrinkpoelen en stadsvijvers. De larven leven vooral in stilstaand en ondiep water, plaatselijk ook in zwak brak water of zwakstromende sloten. In min of meer oligotroof water vaak zeer talrijk.
Het eierleggen
Het wijfje begint direct na de copulatie met het leggen van de eieren. Ze vliegt daarbij laag over het wateroppervlak en slaat herhaaldelijk met de punt van haar abdomen in het water. Hierbij worden telkens 20-40 eieren tegelijkertijd uitgestoten (Schiemenz, 1953). Het mannetje blijft daarbij in de buurt van het wijfje, maar doet geen verdere pogingen met haar te paren. De wijfjes paren overigens wel meer dan één keer en elke paring wordt steeds gevolgd door het afzetten van eieren. De eieren zijn ongeveer 0,5 mm lang, ovaal van vorm en eerst wit, later geel tot bruin; ze zijn omgeven door een kleverige gel-laag.
Larvale ontwikkeling
De ontwikkeling van de eieren duurt volgens Schiemenz (1953) twee tot drie weken, volgens Robert (1958) zeven weken. De larven overwinteren gedurende hun ontwikkeling waarschijnlijk driemaal (Corbet, Longfield & Moore, 1960; Robert, 1958).
Het is bekend dat in sommige jaren na een langdurige periode van ongunstig weer de imagines bijna tegelijkertijd uitkomen. Het is niet geheel zeker of dit gesynchroniseerd uitkomen op zich al de oorzaak is van het voorkomen van de massale trekbewegingen die bij deze soort bekend zijn en een cyclus hebben van ca. tien jaar. Vooral onvolwassen individuen nemen aan de massatrek deel. Volgens Dumont & Hinnekint (1973) moet de oorzaak van dit verschijnsel ook worden gezocht in een interactie tussen deze libel en de parasitaire trematode Prosthogonimus ovatus. Het is bekend dat dieren een onrustig gedrag gaan vertonen bij hoge dichtheden van cercariae van trematoden; een zeer hoge dichtheid is zelfs dodelijk. Verondersteld wordt nu, dat na ongeveer zes jaar een hoge dichtheid van larven en van trematoden optreedt; op deze wijze worden de mogelijkheden voor een massale trekbeweging opengesteld. Door optisch volggedrag vormen zich grote zwermen, wanneer door omstandigheden grote aantallen imagines ineens uitkomen. De zwermen zijn soms kilometers lang en kunnen uit miljoenen exemplaren bestaan. Het schijnt dat de meeste individuen hierbij sterven, voordat zij in de reproductieve fase zijn gekomen.
Vliegtijd
In Nederland van begin mei tot begin september, het meest in eind mei en begin juni.
Verspreiding
In Nederland over gehele land algemeen. Het is een van de weinige soorten Anisoptera die zich goed weet te handhaven, vooral op de zandgronden en in de duinen. Ook in wisselende aantallen wel gevonden in laagveengebieden. Nog tot in het begin van deze eeuw in grote zwermen trekkend gezien, ook nu nog kan deze trek (bijvoorbeeld langs de kust) wel eens worden waargenomen. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Lquadr50.tif), 102 uurhokken, 171 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Lquadr90.tif), 344 uurhokken, 1229 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Lquadr95.tif), 259 uurhokken, 712 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
(subspecies quadrimaculata): Siberisch (Dévai, 1976b). De soort heeft een circumboreale verspreiding. Het huidige verspreidingspatroon maakt waarschijnlijk dat Noord-Amerika al voor de laatste ijstijden was bezet. Op grond van deze gegevens lijkt het gerechtvaardigd de Euraziatische populaties van deze soort als een (zeer expansief) siberisch fauna-element te beschouwen. Het voorkomen in Italië en Spanje toont duidelijk het expansieve karakter van deze soort aan. Afgezien van Noord-Amerika verspreid over geheel Europa, in het zuiden tot de Middellandse Zee, Noord Afrika en Klein-Azië, in het noorden tot boven de poolcirkel; in Siberië tot China en Japan.
(naar Geijskes & van Tol, 1983)