Libellula depressa

Libellula depressa Linnaeus, 1758
Platbuik

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ldepresl.tif) (fig. Ldeprest.tif)]
(naar Gardner, 1953b, met uitgebreide beschrijving van bijna alle stadia; Gardner, 1977)

Lange, forse poten en ovaal plat abdomen. Lichaam vrij sterk behaard. Lengte 22,5-25 mm, grootste breedte abdomen 8-8,4 mm.

Kop: Kleine vierhoekige kop met knopvormige ogen, in frontaal aanzicht duidelijk opgericht, epicranium duidelijk onder de lijn tussen de top van de beide ogen. Antenneleden aan de basis donkerder dan de rest; lid 6 en 7 (i.e. het voorlaatste en laatste) ongeveer even lang (vergelijk met L. quadrimaculata). Masker reikend tot basis van de voorpoten, prementum met 10 + 10 lange en 5 + 5 korte setae; labiale palpen met 9 + 9 of 10 + 10 lange setae [(fig. Ldepres3.tif), vangmasker; (fig. Ldepres4.tif), labiale palp; (fig. Ldepres9.tif), setae op prementum en labiale palp].

Thorax: Vleugelstompen reikend tot het einde van abdominaalsegment VI.

Abdomen: Met kleine dorsale doornen op segmenten IV tot VIII (dus niet lang en gebogen) [(fig. Ldepres5.tif), abdomen (lateraal)], omgeven door 'haarkwastjes'. Korte laterale doornen op segmenten VIII en IX [(fig. Ldepres7.tif), abdomen (ventraal)].

Anaal aanhangsels: Mannetjes zonder aantoonbare dorsale lob op de epiproct.

Adulten

(fig. Ldepresf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ldepresm.tif), adult mannetje

Levenswijze

Bewoner van verschillende typen stilstaand tot zwak stromend water, in Engeland bijvoorbeeld in bomkraters, brakke moerassen en hoogveenplassen (Gardner, 1953b). De larven leven verborgen in de modder en tussen plantenafval; zij graven zich diep in de bodem in en kunnen uitdroging daarvan in de zomer overleven.

Het eierleggen

Bij het eierleggen strijkt het wijfje met de achterlijfspunt een eiklont aan het water af, meestal op plaatsen met ondergedoken smalbladige waterplanten, zoals vederkruid (Myriophyllum), blaasjeskruid (Utricularia), waterviolier (Hottonia), of ook wel op drijvende stukken hout. Robert (1958) nam ook afzetting van eieren in een beek waar op de grens van water en zand. Het mannetje is gewoonlijk in de buurt van het wijfje, wanneer zij de eieren legt.
De eieren zijn 0,6 tot 0,8 mm lang en 0,3 tot 0,5 mm breed, ovaal van vorm, aan de polen spits; ze zijn eerst wit en later geel en bruin van kleur [(fig. Ldeprese.tif), eieren].

Larvale ontwikkeling

De ontwikkelingstijd van de eieren bedraagt twee weken (Wesenberg-Lund, 1913), maar kan ook vier à vijf weken in beslag nemen (Robert, 1958). De pas uitgekomen larfjes houden zich op tussen waterplanten en op de bodem; ze graven zich pas na de tweede vervelling in de modder in.
De larven overwinteren tweemaal en door lopen volgens Portmann (1921), die de larven ex ovo kweekte, dertien stadia, inclusief prolarve. Gardner (1953b) vermeldt daarentegen dat hij een ei in 341 dagen tot imago opkweekte; hij stelde 12-14 stadia vast.
Portmann (1921) experimenteerde met een volgroeide en een bijna volgroeide larve (elfde stadium) op hun droogteresistentie. Hij bereikte hierbij 53 en 42 dagen, waarbij de dieren in uitgedroogde modder in leven bleven. Ze kunnen dus in droogvallende poeltjes en beekjes leven, waarin andere libellensoorten zich niet kunnen handhaven.
Uitkomende larven (Lems, 1953) klimmen tot 50 cm hoogte tegen stengels omhoog; de imagines komen 's morgens vroeg uit. De periode van uitvliegen van de imagines in één poel duurt vaak zeer lang en kan zich over enkele maanden uitstrekken (Schiemenz, 1953).

Vliegtijd

In Nederland van begin mei tot half augustus, het meest in juni.

Verspreiding

In Nederland over een groot deel van het land verspreid op zandgronden voorkomend, doch niet waargenomen in Zeeland, op de Waddeneilanden en in het polder gebied van Friesland en Groningen. Vondsten uit het westen van ons land zijn na 1950 schaars. Deels een pionierssoort, die bij pas gegraven wateren snel kan opduiken. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Ldepre50.tif), 73 uurhokken, 111 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ldepre90.tif), 165 uurhokken, 342 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ldepre95.tif), 156 uurhokken, 287 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Pontomediterraan (Dévai, 1976b). Op grond van het verspreidingspatroon is deze vaststelling wel aanvechtbaar. De soort is o.m. algemeen op het Iberisch Schiereiland (Sart, 1965). Het ligt dus meer voor de hand over een holomediterraan fauna-element te spreken, ook al lijkt de soort te ontbreken in Noord-Afrika. De soort is verspreid over Midden-Europa, de landen aan de noordzijde van de Middellandse Zee, in Klein-Azië, in Rusland tot aan de Kaspische Zee, in het noorden tot in Zuid-Engeland, Zuid-Skandinavië en Finland (Eb. Schmidt, 1978).

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)