Leucorrhinia rubicunda (Linnaeus, 1758)
Noordse witsnuitlibel
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Lrubicul.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Er. Schmidt, 1936c)
Sterk gelijkend op L. dubia. Lengte 17-21 mm.
Kop: [(fig. Leuc.tif), algemene kopvorm]. Prementum met 14 + 14 of 15 + 15 setae, palpale setae 15 + 15.
Abdomen: Vrij breed, aan de onderzijde vooral in de distale helft door drie lengtestrepen donker gevlekt. Dorsale doornen, indien aanwezig, op segmenten III en IV aangeduid, meestal echter geheel ontbrekend [(fig. Lrubicu1.tif), abdomen (lateraal)]. Laterale doornen aan abdominale segmenten VIII en IX kort, de laatste niet voorbij segment X reikend [(fig. Lrubicu2.tif), abdomen (ventraal)].
Sternieten van segmenten VII en VIII met aan achterrand meestal goed ontwikkelde borstelrand, soms zwak ontwikkeld of afwezig.
Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.
Adulten
(fig. Lrubicuf.tif), adult vrouwtje
(fig. Lrubicum.tif), adult mannetje
Levenswijze
Vrijwel uitsluitend bewoner van hoogveenmoerassen met veenmos (Sphagnum), ook wel in mesotrofe vennen of laagvenen.
Het eierleggen
Het eierleggende wijfje wordt al of niet door het mannetje bewaakt (zie onder L. dubia) en sleept daarbij de punt van het abdomen door het water in plaats van het af te tippen, zoals bij andere soorten voorkomt (Wesenberg-Lund, 1913). Het leggen geschiedt op plaatsen waar dicht onder de oppervlakte waterplanten groeien. Pajunen (1962) geeft aan dat ook de mannetjes zich uitsluitend aan wateren ophouden die dicht met waterplanten zijn begroeid. Dit in tegenstelling tot de mannetjes van L. dubia. Verder kon deze auteur weinig verschil tussen de habitats van beide soorten vinden. Ook bij L. rubicunda worden eierleggende wijfjes herhaaldelijk door mannetjes aangevallen en al dan niet tot copulatie gedwongen.
Larvale ontwikkeling
De larven leven vooral tussen levend veenmos (Sphagnum). Het aantal stadia dat door de larven wordt doorlopen is niet bekend, evenmin de totale duur van de larvale ontwikkeling, maar deze bedraagt zonder twijfel minstens twee jaar.
Vliegtijd
In Nederland van half mei tot begin augustus, het meest in mei, zeer weinig vondsten uit april.
Verspreiding
In Nederland komt L. rubicunda voornamelijk in het noordoostelijke deel van het land. Vroeger ook wel in de laagveenplassen van Utrecht en Noord-Holland (Ankeveen, Naardermeer). Duidelijk zeldzamer dan Leucorrhinia dubia en meer tot de hoogveenplassen beperkt. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Lrubic50.tif), 37 uurhokken, 59 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Lrubic90.tif), 107 uurhokken, 294 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Lrubic95.tif), 43 uurhokken, 128 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
Siberisch, met een duidelijke uitstraling in noordelijke en een geringe uitstraling in zuidelijke richting. Leucorrhinia rubicunda is een gewone soort in Skandinavië (tot aan de poolcirkel), Denemarken, Polen en Rusland (tot aan 90º O.L.), lokaal in Duitsland en Nederland, sporadisch in België en Oost-Frankrijk, niet bekend uit Engeland. In het gebergte van Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk zeldzaam, maar plaatselijk talrijk.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)