Leucorrhinia pectoralis

Leucorrhinia pectoralis (Charpentier, 1825)
Geelvlekwitsnuitlibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Lpectorl.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Conci & Nielsen, 1956; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Er. Schmidt, 1936c)

Vrij groot en matig breed. Dorsaal enkele donkere vlekken, ventraal donkere dwarsverbindingen en zijstrepen. Lengte 18-23 mm.

Kop: [(fig. Leuc.tif), algemene kopvorm; (fig. Lpector4.tif), kop (frontaal)]. Prementum met 14 + 14 of 15 + 15 setae, labiale palpen met 11 + 11 of 12 + 12 lange setae.

Abdomen: Dorsale doornen op abdominale segmenten III tot VIII, klein [(fig. Lpector2.tif), abdomen (lateraal)]; laterale doornen aan abdominale segmenten VIII en IX, klein tot matig lang, de laatste niet verder reikend dan segment X, die van segment VIII korter dan die van segment IX [(fig. Lpector3.tif), abdomen (ventraal)].
Sternieten van segmenten VII en VIII vaak met zwak ontwikkelde borstelranden.

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Lpectorf.tif), adult vrouwtje
(fig. Lpectorm.tif), adult mannetje

Levenswijze

De larven leven in heideplassen en vennen in bosrijke omgeving, ook wel in duinplassen; in laagveenmoerassen zeldzaam. Mannelijke imagines jagen boven het water en kiezen hun rustplaats bij voorkeur op takjes en struiken, soms op het droge oeverzand (Lieftinck, 1926).

Het eierleggen

Het wijfje begint na de copulatie òf direct met eierleggen òf vliegt weg om later naar het water terug te komen. Het eierleggende wijfje wordt door het mannetje bewaakt; hij jaagt andere mannetjes, ook die van andere libellensoorten zoals Libellula quadrimaculata, weg. Wanneer een bewakend mannetje ontbreekt, zoekt een wijfje verborgen plekjes dicht langs de oever op om ongestoord te kunnen leggen. Het wijfje tipt de eieren af op het wateroppervlak door met het abdomen te slaan (Robert, 1958). Eieren worden ook wel in de schemering gelegd, vooral bij een bedekte hemel (Wesenberg-Lund, 1913; Kiauta, 1964a).

Larvale ontwikkeling

De larvale ontwikkeling zou twee jaar bedragen (Velthuis, 1960).

Vliegtijd

In Nederland van de laatste decade van mei tot in juli, het meest in juni.

Verspreiding

In Nederland vroeger niet zeldzaam, maar lokaal in vrijwel het gehele land met uitzondering van het grootste deel van Noord Holland, Zeeland en Zuid-Limburg. De soort is tegenwoordig schaars. In Zwitserland bleken larven van deze soort slecht te kunnen concurreren met de larven van Aeshna cyanea, en zou misschien ook hier het voorkomen van L. pectoralis kunnen beperken. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Lpecto50.tif), 24 uurhokken, 44 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Lpecto90.tif), 29 uurhokken, 52 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Lpecto95.tif), 12 uurhokken, 22 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

West-siberisch (Dévai, 1976b). Verspreid over Noord-, Midden- en Zuidoost-Europa, oostelijk tot 90º O.L. in Siberië. Bekend uit Zuid-Skandinavië en Finland, Denemarken (zeldzaam), Duitsland (verspreid, vooral in Oost-Duitsland), Nederland, België, in Frankrijk zuidelijk tot in de Pyreneeën, in de Alpen tot in Noord-Italië, verder op de Balkan, in Hongarije, Roemenië, ook in westelijk Klein-Azië. Niet bekend van de Britse eilanden.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)