Epitheca bimaculata

Epitheca bimaculata (Charpentier, 1825)
Tweevleklibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ebimacul.tif)]
(naar Münchberg, 1932c; Ris, 1909, 1911; Rousseau, 1909, 1921; Robert, 1958)

Lichaam vrij plat ovaal [(fig. Ebimacu1.tif), habitus; (fig. Ebimacu8.tif) exuviae (dorsaal)]. Lengte 27,5 tot 31 mm.

Kop: Prementum met 11 + 11 setae, labiale palp met 7 + 7 (8 + 8).

Thorax: Voorzien van lange poten, de femora van de achterpoten reikend tot het einde van abdominaal segment IX.

Abdomen: Met scherpe, mesvormige dorsale doornen op segmenten II tot IX [(fig. Ebimacu4.tif), abdomen (lateraal)] en lange krachtige laterale doornen op segment IX, die tot voorbij de appendices reiken. Laterale doorn van segment VIII ca. 1/4 segmentlengte [(fig. Ebimacu5.tif), abdomen (ventraal)].

Anaal aanhangsels: Mannetjes zijn herkenbaar aan twee enigzins hoornvormige uitwassen halverwege de epiproct [(fig. Ebimacu6.tif) anaalpyramide mannetje].

Adult

(fig. Ebimacum.tif), jong mannetje

Levenswijze

Een forse libel die mesotrofe tot eutrofe open wateren met zones van riet of biezen bewoont.

Het eierleggen

Details betreffende de copulatie en de ei-afzetting zijn niet bekend. Door Robert (1958) is waargenomen en ook afgebeeld dat het wijfje zittend op een rietstengel er geruime tijd over doet om de eieren naar buiten te persen. Deze worden, tot een bal verenigd, door de lange tweevingerige valvula vulvae vastgehouden en aan het opgeheven einde van het abdomen meegedragen (zie de fraaie foto in Jurzitza, 1978a). Aangenomen wordt dat deze eiklont door het wijfje hetzij ineens aan de oppervlakte van het water wordt afgeslagen, of op drijvende waterplanten wordt vastgelijmd. Hieruit ontstaat door opzwelling een eisnoer dat een halve meter lang kan worden bij een dikte van een halve tot een centimeter. Een dergelijk snoer, vervlochten in de waterplant hoornblad (Ceratophyllum) is door Wesenberg-Lund (1913) afgebeeld; Robert (1958) geeft een eisnoer op rietstengels vastgehecht weer. De eieren zijn 0,75 mm lang en 0,40 mm breed, geelbruin van kleur. Ze liggen aan de periferie van de eistreng in de lengterichting. Het aantal eieren per streng wordt op 1500 tot 2000 geschat (Robert, 1958).

Larvale ontwikkeling

De ontwikkeling van de eieren neemt vier tot negen weken in beslag. De jonge larfjes trof Münchberg (1932c) in de oeverzone van een meer in Oost-Duitsland aan op een diepte van 30 tot 80 cm. Volgroeide larven werden gevonden op de zandige bodem van het litoraal, welke bedekt was met een laag planten, op een diepte van twee tot vier meter. Aangenomen wordt dat de totale ontwikkeling van Epitheca twee tot drie jaren duurt.
Het uitkomen van de imagines zou op één plaats sterk beperkt zijn in de tijd: alle larven kwamen binnen enkele dagen uit het water. In windbeschutte bochten en inhammen zijn de exuviae te vinden op lage planten, maar ook hoog aan rietstengels.

Vliegtijd

Buiten Nederland van de tweede helft van mei tot de eerste helft van juli (Aguesse, 1968).

Verspreiding

In Nederland voor 1950 slechts eenmaal bij Arnhem gevonden, kennelijk als dwaalgast uit Duitsland. Een jonge larve, mogelijk behorend tot deze soort, is in 1994 gevonden nabij Denekamp. Sélys (1888b) vermeldt een waarneming bij Roermond. De soort is bij ons in het oosten beslist nog te verwachten. In 1975 is ze op enkele kilometers van onze grens in West-Duitsland (Zwillbrocker Venn) verzameld (Lohmann, 1980). De laatste jaren een sterke toename van deze soort in noordoost-Frankrijk. (zie ook Wasscher et al, 1995)
(fig. Ebimac50.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode tot 1950

Fauna-element

De verspreiding van deze soort heeft een duidelijk polycentrisch karakter. Belyshev (1973b) onderscheidt diverse ondersoorten. De Europese populaties (E. b. bimaculata) worden door Dévai (1976b) als een west-siberisch element beschouwd. De soort is verspreid over Oost-Europa, Noord- en Centraal-Azië tot aan de Pacifische kust (Belyshev, 1973b: 342). In West- en Midden-Europa (België, Nederland, West-Duitsland, Denemarken) sporadisch, in het oosten algemener, maar bijvoorbeeld vroeger in het oosten van Sleeswijk-Holstein verspreid voorkomend, doch nu sterk achteruit gegaan (Eb. Schmidt, 1975c, met kaart). In Oost-Duitsland in sommige jaren algemeen; in Noord-Europa bekend uit Zuid-Zweden en Finland. Niet op de Britse eilanden.

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)