Ophiogomphus cecilia

Ophiogomphus cecilia (Fourcroy, 1785)
Gaffellibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ocecilil.tif)]
(naar Ris, 1909; Er. Schmidt, 1936b)

Vrij grote, robuuste larve met tamelijk breed abdomen [(fig. Ocecili6.tif), abdomen (ventraal)]. Lengte 29 tot 31 mm, grootste breedte 10 mm over abdomen [(fig. Ocecili9.tif), exuviae (dorsaal)].

Kop: Derde antennelid sterk vergroot, worstvormig [(fig. Ocecili3.tif), voorzijde van kop (dorsaal); (fig. Ocecili8.tif), antenne]. Voorrand prementum convex, breder dan basis van palpus [(fig. Ocecili4.tif), vangmasker. Mediane lob van labiale palp met taps en stomp uiteinde [(fig. Ocecil10.tif), detail van labiale palp].

Thorax: Tibiae van voorste en middelste pootpaar met graafklauw aan de buitenkant van het distale einde.

Abdomen: Abdominale segmenten II tot IX met korte dorsale doornen [(fig. Ocecil12.tif), abdomen (lateraal)] en segmenten VII tot IX met gekromde laterale doornen [(fig. Ocecili6.tif), abdomen (ventraal)].

Adulten

(fig. Ocecilif.tif), adult vrouwtje
(fig. Ocecilim.tif), adult mannetje

Levenswijze

Koudstenotherme soort van zeer zuivere bergbeken en riviertjes op open zandige plekken in bossen. De larven leven daar gewoonlijk ingegraven in de zandige bedding, maar volgens Robert (1958) houden andere zich niet-ingegraven op in holten en kuilen tussen stenen.

Het eierleggen

De paring duurt volgens Schiemenz (1953) vijf tot tien minuten en vindt op zonnige bospaden zittend plaats. Voor het eierleggen vliegt het wijfje zonder mannetje over rustige gedeelten van een riviertje of beek en tipt met de punt van het abdomen de eieren in het water af.
Eieren ovaal, ca. 0,5 mm lang, met aan één pool een stomp uitsteekseltje, overigens bedekt met een netstructuur [(fig. Ocecilie.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De eieren ontwikkelen zich volgens Münchberg (1932b) bij een watertemperatuur van 17 tot 21º C in 35 dagen; de eieren zouden volgens deze auteur overwinteren. De larvale ontwikkeling duurt meestal drie, maar ook wel vier winters. Als voedsel nemen de larven naast Tubificidae en Chironomidae-larven ook larven van de haft Ephemera danica, die eveneens in modder en zand ingegraven leven.

Vliegtijd

In Nederland van begin juni tot eind juli, het meest in eind juni/begin juli.

Verspreiding

In Nederland vroeger vrij algemeen in het noordoosten van Limburg, in het oosten van Noord-Brabant en op enkele plaatsen aan de rand van de Veluwe. De laatste vondst dateert van 1936, en de soort moet nu voor Nederland als uitgestorven worden beschouwd, met dichstbijzijnde populaties op de Lüneburgerheide in Duitsland.
(fig. Ocecil50.tif), 16 uurhokken, 36 waarnemingen, periode tot 1950

Fauna-element

(subspecies cecilia): Westsiberisch (Dévai, 1976b). O. c. cecilia komt in geheel Europa voor van Spanje, Italië en de Balkan in het zuiden, tot Zweden, Finland en Rusland in het noorden. Niet op de Britse eilanden en op de meeste vindplaatsen niet gewoon. Naar het oosten in Siberië komen andere ondersoorten voor (Belyshev, 1973b; Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)