Onychogomphus forcipatus

Onychogomphus forcipatus (Linnaeus, 1758)
Kleine tanglibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Oforcipl.tif)]
(naar Er. Schmidt, 1936b)

Kleiner dan larve van Ophiogomphus cecilia [(fig. Oforcip1.tif), habitus (dorsaal)]. Lengte 23-25 mm.

Kop: Derde antennelid korter en dikker, buitenkant sterker convex gebogen dan binnenkant [(fig. Oforcip4.tif), voorzijde van kop (dorsaal); (fig. Oforci10.tif), antenne]. Eindrand van prementum convex, breder dan basis van palpus [(fig. Oforcip5.tif), vangmasker].

Thorax: Tibiae van voorste en middelste poten met een graaftand op de buitenkant aan het distale einde.

Abdomen: Met een kleine dorsale doorn op segmenten II-IX [(fig. Oforcip2.tif), habitus (lateraal)], en met een korte laterale doorn ter weerszijden van segmenten VI-IX [(fig. Oforci11.tif), abdomen (dorsaal)].

Adulten

(fig. Oforcipm.tif), adult mannetje
(fig. Oforcipf.tif), adult vrouwtje

Levenswijze

Bewoner van beken, van de bovenlopen van rivieren en van meren in bergachtige streken of in heuvelachtige terreinen. De larven leven in zandbodems van rivieren en beken alsmede (in het buitenland) aan de randen van meren.

Het eierleggen

De ei-afzetting komt overeen met die van andere Gomphiden.

Larvale ontwikkeling

De ontwikkeling van de larven wordt door Robert (1958) op drie tot vijf jaar geschat. De overwintering schijnt plaats te vinden in de diepere gedeelten van de wateren waarin ze leven.
De imagines komen 's morgens uit; de exuviae liggen plat op het strand of op stenen aan de oever. De imago verschijnt in korte tijd uit de larvehuid en stijgt al na 40 minuten recht omhoog om spoedig uit het gezicht te verdwijnen.

Vliegtijd

Buiten Nederland van begin juni tot half september.

Verspreiding

In Nederland alleen met zekerheid bekend uit Zuid-Limburg (omstreeks 1880 en in 1947). Het enige in juni 1947 opgemerkte en zeer kenbare mannetje van O. forcipatus vloog over korte afstanden, laag langs de grond, op het zandige jaagpad van het Julianakanaal bij Elsloo. Het was een volledig gaaf en uitgekleurd exemplaar. Het vloog in gezelschap van een groot aantal mannetjes van Gomphus pulchellus. Daar de vangplaats aan het kanaal ongeveer op één km afstand van de Maas gelegen is, bestond sterk de indruk dat de libellen niet uit de rivier, doch uit het kanaal tot ontwikkeling waren gekomen. Er bevindt zich in de collectie van het ZMA een mannetje van deze soort met het etiket 'Noord-Drenthe'. Dit exemplaar is volgens Lieftinck (1926) verzameld bij Zeegse, doch volgens Lieftinck (1949) is de vindplaats aan twijfel onderhevig, omdat het exemplaar afkomstig is uit een schoolcollectie. Het is bekend dat scholen materiaal kochten, o.m. in Duitsland. Naar onze mening was het milieu daar toentertijd overigens zeker wel geschikt voor deze soort. Het door Lieftinck (1949) genoemde exemplaar van Zuidlaren is ons onbekend gebleven; het wordt door Lieftinck (1926) ook niet vermeld.
(fig. Oforci50.tif), 2 uurhokken, 3 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Oforci90.tif), 1 uurhok, 1 waarneming, periode 1950 t/m 1989

Fauna-element

Door de wijde verspreiding en de onvoldoende begrepen geografische variatie nog moeilijk te interpreteren. Mogelijk polycentrisch met refugia in het westelijk gebied van de Middellandse Zee en in het pontokaspische gebied. Dévai (1976b) beschouwt de Hongaarse populaties (O. f. forcipatus) als een mogelijk pontokaspisch element. Komt voor in geheel Europa, in het noorden o.m. bekend van Zuid-Zweden, Finland en Rusland, ontbreekt op de Britse eilanden. In het Middellandse Zeegebied komt een iets lichtere vorm voor (var. unguiculatus). Ook in Noord-Afrika.

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)