Hemianax ephippiger (Burmeister, 1839)
Zadellibel
Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar de Marmels, 1975; Heidemann & Seidenbusch, 1993)
Sterk gelijkend op de Anax-soorten, alleen kleiner. Exuviae bruin met een levendige (gemarmerde) tekening; bij volgroeide larven verkleuren de lichte lengtestrepen, op de dorsale zijde van het abdomen, enkele dagen voor het uitkomen opvallend oranje. Lengte 43-46 mm (exuviae), grootste breedte abdomen 7,5 mm.
Kop: Oogachterrand verloopt bol, niet hol zoals bij het genus Anax, en bijna parallel met de achterhoofdrand. De mediane oogpunten wijzen licht naar voren [(fig. Hephipp3.tif), kop (dorsaal)]. Labium relatief korter dan bij Anax-soorten, in rust het tweede pootpaar bereikend. Zijkanten van het prementum nauwelijks getailleerd, zodat het prementum taps naar de basis versmald, distale breedte tweemaal de basale breedte, lengte bijna 2,5 maal de basale breedte[(fig. Hephipp4.tif), vangmasker].
Thorax: Supracoxaal uitsteeksel boven het eerste pootpaar met korte en afgeronde punten, gescheiden door een stompe hoek. [(fig. hephipp1.tif), supracoxaal uitsteeksel]
Abdomen: Laterale doornen op segmenten VII tot IX, de doornen op segment IX reiken tot halverwege segment X. Bij de volgroeide vrouwlijke larve zijn de valven ongeveer de helft van de lengte van segment IX [(fig. Hephipp5.tif), abdomen (dorsaal)].
Anaal aanhangsels: Appendices langer dan segmenten IX en X tezamen. Cerci ongeveer 40 % van de lengte van de paraprocten. De mannetjes hebben geen duidelijke lob aan de basis van het epiproct. [(fig. hephipp2.tif), uiteinde abdomen]
Adult
(fig. Hemiephi.tif), adult mannetje
Levenswijze
Wordt gevonden in kleine, niet stromende, en door de zon sterk opgewarmde wateren, deze mogen tijdelijk droogvallen of enigzins brak zijn. Adulten schijnen bossen te mijden en een voorkeur te hebben voor duingebieden, akkers en overgraasde weiden. (naar Askew, 1988)
Het eierleggen
Na copulatie vliegt het paar in tandem op zoek naar drijfhout of de vaak spaarzame oevervegetatie om eieren te leggen. (naar de Marmels, 1975)
Larvale ontwikkeling
In het oorsprongsgebied van de soort duurt de larvale ontwikkeling half zo lang als in bijvoorbeeld Duitsland, alwaar de adulten vanaf juli verschijnen na een ontwikkelingsperiode van ongeveer een half jaar. Deze zomergeneratie plant zich waarschijnlijk niet succesvol voort en het verdere voorkomen zal dus afhankelijk zijn van eileg door migrerende dieren. (naar Heidemann & Seidenbusch, 1993)
Vliegtijd
Over heel Europa genomen van maart tot oktober, noordelijk van het Middelandse zeegebied meer gebruikelijk in de herfst of zelfs winter. Gedurende deze periode kunnen grote afstanden afgelegd worden, zo is deze soort de enige libellensoort die gerapporteerd werd van IJsland. (naar Askew, 1988)
Verspreiding
In 1995 waargenomen in de omgeving van Budel. (naar Dijkstra, Dingemanse & Edelaar, 1995)
Fauna-element
De oorsprong van deze soort ligt in tropisch Afrika, maar heeft zich verspreid over het zuid-Palaearctisch gebied. (naar Askew, 1988; Heidemann & Seidenbusch, 1993)