Anax imperator Leach, 1815
Grote keizerslibel
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Aimperal.tif)]
(naar Lucas, 1930)
Groot en lang lichaam zonder beharing, in leven groenachtig [(fig. Aimper01.tif), habitus]. Lengte (45-)54-59 mm, breedte 10 mm.
Kop: Kop met grote platte ogen [(fig. Aimper06.tif), kop], die de zijkant van de kop grotendeels bedekken [(fig. Aimper11.tif), vangmasker; (fig. Aimper04.tif), kop lateraal met uitgestrekt vangmasker].
Abdomen: Met krachtige laterale doornen op segmenten VII tot IX, de laatste tot einde segment X reikend.
Anaal aanhangsels: Appendices lang en puntig, supra-anale lob bij het mannetje bijna even lang als breed [(fig. Aimper08.tif), uiteinde abdomen mannetje (dorsaal)].
Adulten
(fig. Aimpermf.tif), adult mannetje en vrouwtje
(fig. Aimperan.tif), adult mannetje
Levenswijze
Bewoner van stilstaande wateren zoals vennen, meertjes, vijvers, duin- en leemplassen. Jonge imagines vliegen gedurende twee weken langs bosranden, over heidevelden, weilanden en akkers.
Het eierleggen
Eierleggende wijfjes zag Lieftinck (1926) zowel in de namiddag als tegen de avond tot zonsondergang, niet gestoord door mannetjes. De eieren worden, vanaf begin juni tot begin augustus, afgezet in drijvende afgestorven plantendelen zoals stengels van lisdodden (Typha), russen (Juncus) en drijfhout. Het wijfje zit op het substraat, steekt het abdomen onder water en boort de eieren in de onderkant van het materiaal (Schiemenz, 1953). Robert (1958) zag ook ei-afzetting op levende drijvende waterplanten zoals vederkruid (Myriophyllum), hoornblad (Ceratophyllum), waterpest (Elodea), fonteinkruid (Potamogeton), speciaal gekroesd fonteinkruid (P. crispus). In dunne stengels worden de eieren in één rij achter elkaar gelegd, in dikkere stengels alternerend in twee parallelle series. Portmann (1921) vermeldt eiafzetting in grashalmen in regelmatige rijen achter elkaar.
Larvale ontwikkeling
De ontwikkeling van de eieren verloopt in drie weken. De larven leven tussen waterplanten en groeien zeer snel. Ze zijn vraatzuchtig en levendig (Kiauta, 1965c). Ze overwinteren als larven van ca. 45 mm lengte (voorlaatste stadium) en schuilen in de diepste plekken van hun standplaats. Eind maart zijn ze weer aan de oevers te vinden en groeien tot het twaalfde en laatste stadium door tot een lengte van 55 tot 59 mm. Alle larvestadia eten veel waterslakken en ook erwtenmosseltjes (Pisidium) (Portmann, 1921). Niet in overeenstemming met deze waarnemingen zijn de resultaten van Cloarec (1977) in Bretagne (Frankrijk). Op grond van de analyse van uitwerpselen werd geconcludeerd dat een voorkeur leek te bestaan voor larven van Ephemeroptera, Zygoptera, Libellulidae, Trichoptera, Chironomidae, de waterwants Plea en de rups Nymphula. Mollusken zouden juist worden gemeden.
De imagines verschijnen vanaf eind mei tot in juli; de rijpe larven komen 's nachts uit het water te voorschijn en klimmen dan tot 5 m boven het wateroppervlak.
Corbet (1957c, 1958) heeft erop gewezen dat in Engeland bij veel larven van A. imperator een diapauze optreedt. Deze verloopt alleen bij larven die in het laatste stadium verkeren van begin juni tot in het najaar (november), wanneer een te lage temperatuur verdere ontwikkeling verhindert. Een hervatting van de metamorfose volgt pas in het volgende voorjaar (derde kalenderjaar); na 45 dagen verschijnen dan de imagines. Wordt echter het laatste larvestadium voor juni bereikt, dan blijft de diapauze achterwege en verschijnen de imagines in het eerste jaar na de overwintering. Dit is echter een uitzondering.
Vliegtijd
In Nederland van begin juni tot half augustus, het meest in juni en juli.
Verspreiding
In Nederland vooral in het zuid-oosten niet zeldzaam. De soort is de laatste jaren algemener geworden. Van de Waddeneilanden zijn alleen vondsten van Terschelling bekend, met name van de Doodemanskisten (vele vondsten en waarnemingen, zie onder meer Kiauta, 1968); in het 'Libellenarchief' zijn ook waarnemingen van Ameland (1968, 1970) gedocumenteerd. Voortplanting in noord-Nederland is nog niet waargenomen. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Aimper50.tif), 25 uurhokken, 50 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Aimper90.tif), 165 uurhokken, 378 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Aimper95.tif), 241 uurhokken, 444 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
A. imperator vertoont in Europa het patroon van een holomediterraan fauna-element (ook: Dévai, 1976b). Ze is tot in het zuiden van Afrika, inclusief Madagascar, verspreid. De Zuidafrikaanse populaties worden wel tot de ondersoort A. i. mauricianus Rambur gerekend, ook al zijn er geen duidelijke morfologische verschillen met exemplaren uit de Europese populaties (A. i. imperator) vastgesteld. Dat de afzonderlijke ondersoort A. i. mauricianus alleen in Zuid-Afrika zou voorkomen is ook uit zoögeografisch oogpunt moeilijk te begrijpen (Belyshev & Haritonov, 1978). Op grond van deze gegevens moet het dus niet uitgesloten geacht worden dat A. imperator pas vrij recent, na de ijstijden, Afrika vanuit Europa heeft gekoloniseerd. In Europa komt zij voor over geheel Midden-Europa tot in Zuid-Engeland, Zuid-Zweden, de Baltische Staten en in Rusland tot de Kaspische Zee.
(naar Geijskes & van Tol, 1983)