Aeshna subarctica

Aeshna subarctica Walker, 1908
Noordse glazenmaker

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Asubarcl.tif)]
(naar Er. Schmidt, 1936a)

Gelijkt sterk op A. juncea, doch verschilt op de volgende punten: poten iets korter en abdomen iets smaller.

Kop: Zijkant van het prementum zonder duidelijke knik, grootste breedte bijna tussen de basis van de labiale palpen [(fig. Asubarc5.tif), vangmasker)

Anaal aanhangsels: Lengte van de cerci ca. 60% of meer van de lengte van de paraprocten [(fig. Asubarc3.tif), uiteinde abdomen].

Adulten

(fig. Asubarmf.tif), adult mannetje en vrouwtje

Levenswijze

Vrijwel uitsluitend bewoner van hoogveenplassen (tyrfofiel). Leeft in en aan vennen met drijvende veenmospakketten (Sphagnum), waarin de eieren worden afgezet. A. subarctica leeft gewoonlijk op dezelfde plaatsen als de zeer verwante A. juncea, maar deze laatste is duidelijk meer eurytoop. De larven leven tussen veenmos.

Het eierleggen

De afzetting van de eieren verrichten de wijfjes zonder begeleiding van de mannetjes. De eieren worden vrijwel uitsluitend in drijvend veenmos (Sphagnum) gedeponeerd. De wijfjes blijven ongeveer 10 tot 15 minuten op een plaats en vliegen dan enkele tientallen meters verder. In totaal neemt het proces ongeveer één uur in beslag. Overdag worden de wijfjes vaak door paringslustige mannetjes gestoord. Zij zoeken dan gewoonlijk een schuilplaats, bijvoorbeeld tussen wollegras (Eriophorum), maar zetten de eieren altijd af in Sphagnum. Het leggen van de eieren vindt plaats tot één à twee uur na het tot stilstand komen van de paringsactiviteit van de mannetjes. Dat kan tot laat in de schemering zijn [(fig. Asubarce.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De ontwikkeling van de larven neemt vermoedelijk drie of vier jaar in beslag. De rijpe larven komen gedurende de gehele dag, vooral echter in de late morgen-uren, uit. Het proces van de metamorfose duurt twee tot vier uur, afhankelijk van het weer. De larven lopen vaak één tot vijf meter over de veenmospakketten voor ze een geschikte plaats voor de laatste vervelling hebben gevonden (Eb. Schmidt, 1964a, 1968).

Vliegtijd

In Nederland van de eerste dagen van augustus tot in de tweede helft van september. Het vermoeden van Lieftinck (1929b) dat deze soort minstens veertien dagen later verschijnt dan A. juncea, lijkt niet in overeenstemming met de bevindingen van Eb. Schmidt (1964a: 328). In zijn onderzoeksgebied, het Kaltenhofer Moor in Sleeswijk-Holstein, dekken de vliegtijden van beide soorten elkaar vrijwel geheel. Ze vlogen daar van begin juli tot ongeveer half oktober. In deze periode zijn de imagines van deze soorten ook bij ons te verwachten.

Verspreiding

In Nederland bekend van een klein aantal hoogveenrestanten in het oosten van het land (laatste jaren alleen in Drenthe, zie Wasscher et al., 1995). De bekendste vindplaats vormden de vennen bij Bleijenbeek, waar ook de larven zijn gevonden (Geijskes) (vergelijk met Er. Schmidt, 1936a).
(fig. Asubar50.tif), 4 uurhokken, 10 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Asubar90.tif), 3 uurhokken, 7 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Asubar95.tif), 1 uurhok, 2 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies elisabethae): (west?)Siberisch. De soort heeft een circumpolaire, holarctische verspreiding. In Europa is ze waargenomen in het alpengebied van Zwitserland en Oostenrijk, in West-Duitsland, Nederland, Denemarken, de Skandinavische landen en Finland. Oostelijk in Rusland door geheel Siberië tot in het uiterste noorden; de zuidrand van het areaal ligt daar op ca. 50º N.B. In de Nieuwe Wereld bekend van Canada en de Verenigde Staten. Er is slechts sprake van een geringe, doch wel constante, geografische variatie tussen de populatie in het palaearctisch en het nearctisch gebied (Lieftinck, 1929b; 1952b).

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)