Aeshna mixta

Aeshna mixta Latreille, 1805
Paardebijter

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Amixtal.tif)]
(naar Gardner, 1950c, 1977; Er. Schmidt, 1936a)

Tamelijk kleine, bont getekende larve. Lengte 30-38 mm.

Kop: Prementum vier maal zo lang als aan de basis breed (vergelijk met A. affinis), in het midden ingedeukt. Einde van de labiale palp aan de buitenzijde afgerond, aan de binnenzijde met een tand [(fig. Amixta9.tif), vangmasker].

Thorax: Poten met donkere ringen.

Abdomen: Laterale doornen aan het abdomen vrij lang, die van segment VI meer dan 1/6 segmentlengte, die van segment IX even lang als segment X.

Anaal aanhangsels: Cerci hoogstens 60% van de lengte van de paraprocten [(fig. Amixta5.tif), uiteinde abdomen].

Adulten

(fig. Amixtaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Amixtam.tif), adult mannetje
(fig. Amixtan.tif), adult mannetje

Levenswijze

Een gewone soort van mesotrofe en eutrofe wateren, in Nederland zelfs tot in parken en tuinen van de steden te vinden. De larven zijn vraatzuchtig en kannibalisme is niet zeldzaam. Ze leven verspreid op stengels en stukken hout; ze vluchten snel bij verstoring. De larven kunnen zich ook in brak water (tot 2000 mg chloride per liter) ontwikkelen (Lieftinck, 1926; Kiauta, 1965a). Mede hierdoor is deze soort in de kustgebieden vaak talrijk vertegenwoordigd.

Het eierleggen

Wesenberg-Lund (1913) nam ei-afzetting waar in plakken Sphagnum; het wijfje draait hierbij in een kring rond, zodat de eieren in concentrische ringen om een bepaald punt worden afgezet. Pierre (1909) geeft aan dat A. mixta haar eieren afzet in halfrotte wortels van els (Alnus). Robert (1958) noemt als planten waarop eieren worden gelegd mattenbies (Scirpus lacustris) en drijvende stengels van riet (Phragmites australis). In een halfdroge rivierbedding trof hij eierleggende wijfjes aan op overjarige stengels van biezen (Juncus), die op het droge lagen. In een waarneming van Killington, vermeld door Lucas (1930), staat dat een wijfje zonder begeleiding van het mannetje haar eieren afzette in bladeren van lis (Iris) tot 60 cm boven het zomerpeil. Eiafzetting is ook wel in aanwezigheid van een mannetje waargenomen (Schiemenz, 1953) (mogelijk A. affinis?). Laatstgenoemde auteur vermeldt ook dat rondvliegende mannetjes zich vaak op eierleggende wijfjes storten; hierbij ontstaan dan soms drievoudige tandems (Schiemenz, 1953; Wesenberg-Lund, 1913).

Larvale ontwikkeling

De eieren overwinteren en komen 7 tot 9 maanden na het leggen in het volgende voorjaar uit. De larve groeit het eerste jaar snel, maar de groei stopt in oktober; in het derde kalenderjaar verschijnen de imagines in juli of augustus (Robert, 1958, waarnemingen in Zwitserland). In Noord-Duitsland ontwikkelen de larven zich in een jaar tot volwassen exemplaren en zij doorlopen daarbij elf stadia (Münchberg, 1930).

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van juli tot in oktober, het meest in augustus en september; waarnemingen van juni zijn schaars.

Verspreiding

In Nederland bijna overal gewoon, vooral in de kustprovincies en op de Waddeneilanden; minder algemeen in het noordoosten van het land. Veel waargenomen individuen zijn zwervers uit het zuiden. Deze soort lijkt gedurende deze eeuw weinig achteruit te zijn gegaan. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Amixta50.tif), 87 uurhokken, 153 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Amixta90.tif), 265 uurhokken, 697 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Amixta95.tif), 250 uurhokken, 560 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Holomediterraan (Dévai, 1976b). Komt voor in geheel Zuid-Europa met een sterke uitstraling over Midden-Europa, tot in het zuiden van Engeland en Denemarken, oostelijk tot in Klein-Azië, de Kaukasus en het gebied rond de Kaspische Zee.

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)