Sympecma fusca (Vander Linden, 1820)
Bruine winterjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Sfuscal.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Geijskes, 1929; Heidemann & Seidenbusch, 1993)
Lengte 23-24 mm (exuviae 14-16 mm), waarvan 6-7 mm voor de caudale lamellen.
Kop: Masker vrij breed driehoekig, prementale setae 6 + 6 of 7 + 7, palpale setae 1 + 1, op beweeglijke tand twee [(fig. Sfusca2.tif), vangmasker]. Voorrand van de palp met een lange binnentand en een kortere buitentand, daartussen een vijftandig middenstuk [(fig. Sfusca4.tif), labiale palp].
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang en breed met ronde top, getekend met drie donkere dwarsbanden [(fig. Sfusca6.tif), caudale lamel].
Adulten
(fig. Sfuscaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Sfuscam.tif), adult mannetje
Levenswijze
Gebonden aan vennen, heideplassen, hoogvenen met ondiep helder water en met rijke oevervegetatie. De imagines verschijnen eind juli en vliegen tot begin oktober op heidepaadjes en tussen bosjes. Ze zijn vrij onopvallend in hun gedrag en verheffen zich niet hoog in de lucht, maar vliegen juist dicht langs de grond tussen hei en berkestruiken, waar ze op kleine Diptera jagen. In rust hangen ze aan takjes met het abdomen omlaag, de vleugels gesloten. Gedurende deze periode vindt geen copulatie of eiafzetting plaats. Zodra de eerste nachtvorsten optreden verschuilen de imagines zich tussen de vegetatie, waar ze door hun schutkleur onvindbaar zijn. Ze overwinteren als imago en verschijnen dan pas weer op warme dagen in het voorjaar, soms al in februari, maar gewoonlijk pas in april. De bronskleurige rugtekening is dan veel donkerder geworden dan in de herfst en contrasteert dan sterker met de lichtcreme zijden van de thorax.
Het eierleggen
Afhankelijk van het weer vindt de copulatie plaats van eind april tot eind mei, direct daarna vindt de afzetting van de eieren plaats. In Oisterwijk werd dit waargenomen in oude drijvende stengels van snavelzegge (Carex rostrata); het mannetje bleef in zittende houding aan het wijfje gekoppeld (Geijskes, 1929). De eierleggende dieren gedragen zich onrustig. Het wijfje legt ongeveer tien eieren per keer, dan vliegen ze op om op een andere stengel het proces te herhalen. Er zijn in de literatuur ook andere legplanten bekend, o.m. mattenbies (Scirpus lacustris) (Wiedemann, 1894), liesgras (Glyceria) (Pierre, 1909; Schmidt, 1926), dode drijvende stengels van riet (Phragmites) (Klein, 1932), terwijl Münchberg (1933) ook het leggen vermeldt in levend blad van lisdodde (Typha) [(fig. Sfuscaei.tif), ei].
Larvale ontwikkeling
Uit kweekproeven (Geijskes, 1929) is gebleken dat de ontwikkeling van de eieren 21 dagen in beslag neemt. Münchberg (1933) geeft 27 dagen op. De larven doen over hun volledige ontwikkeling ongeveer tien weken, waarbij zij, inclusief de prolarve, elf stadia doorlopen (Geijskes, 1929). Hun bouw vertoont het Lestes-type. Van de imagines verschijnen de wijfjes eerder dan de mannetjes.
Vliegtijd
In Nederland van februari tot oktober, met een voorjaarsmaximum in april en een najaarsmaximum in augustus. In juni-juli is er een overgang van exemplaren van de oude naar die van de nieuwe generatie.
Verspreiding
In Nederland vrijwel uitsluitend uit het zuidoostelijk deel bekend. Vondsten sinds 1950 zijn schaars, voor 1950 was de soort met name in Noord-Brabant in de omgeving van Oisterwijk algemeen en talrijk. Het lijkt met deze soort in Nederland en België weer iets beter te gaan. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Sfusca50.tif), 29 uurhokken, 62 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Sfusca90.tif), 22 uurhokken, 31 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Sfusca95.tif), 5 uurhokken, 8 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
Holomediterraan (Dévai, 1976b). Europees-Aziatische soort, verspreid over geheel Midden-, Zuid- en Oost-Europa, Noord-Afrika, Voor-Azië en Turkestan. Sympecma fusca ontbreekt in Engeland, Skandinavië en Noord-Denemarken (Schiemenz, 1953; Eb. Schmidt, 1978).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)