Lestes sponsa

Lestes sponsa (Hansemann, 1823)
Gewone pantserjuffer

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Lsponsal.tif) (fig. Lsponsat.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Fraser, 1949a; Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930)

Lengte 26,5-34,5 mm (exuviae 16-22 mm), waarvan 9-10 mm voor de caudale lamellen.

Kop: Prementum met lange dunne steel en breed lepelvormig eindstuk. Tandjes op voorrand van de labiale palp tussen de twee grote tanden tamelijk onregelmatig, de bovenste niet duidelijk kleiner dan de onderste. Prementale setae 6 + 6. palpale setae 1 + 1, op de beweeglijke tand twee setae [(fig. Lsponsa1.tif), vangmasker; (fig. Lsponsa4.tif), labiale palp].

Thorax: Poten lang en dun, op distale einde een zwarte ring op femur, tibia en tarsleden.

Anaal aanhangsels: Laterale caudale lamellen recht, langgerekt, parallelrandig met ronde top, middelste blad gebogen. De drie donkere dwarsbanden in het midden over de lengte in elkaar lopend, vaak ook de basis donker [(fig. Lsponsa7.tif), caudale lamellen].

Adulten

(fig. Lsponsmf.tif), adult mannetje en vrouwtje in paringslus.
(fig. Lsponsan.tif), adult mannetje

Levenswijze

In Nederland de meest algemene Lestes-soort, die voorkomt langs sloten, vaarten, in moerassen van laag- en hoogvenen, in vennen en in duinplassen.

Het eierleggen

Dit geschiedt in bladeren van lis (Iris), in stengels van bies (Scirpus), rus (Juncus), paardestaart (Equisetum) en fonteinkruid (Potamogeton). Soms dalen mannetjes en wijfjes gekoppeld onder water, omgeven door een luchtbel. De eieren worden in verticale rijen in blad of stengel gestoken, meestal met één ei in elk boorgat, maar ook wel in een dubbele belegging door links en rechts van het boorgat een ei te schuiven [(fig. Lsponsae.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De eieren zijn langgerekt van vorm en iets gebogen. Ze overwinteren in de afgestorven plantendelen in een volledig ontwikkelde toestand. De jonge larfjes verschijnen eind april en gedurende de twee tot drie volgende maanden verloopt de volledige larvale ontwikkeling (Corbet, 1956; Münchberg, 1933; Robert, 1958; Wesenberg-Lund, 1913).

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van begin juni tot eind september; vondsten uit mei en oktober zijn schaars.

Verspreiding

In Nederland overal voorkomend, zelden gemeld van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, en Zeeuws-Vlaanderen. Talrijk vooral op de zandgronden bij voedselarme vennen en hoogvenen. Lestes sponsa is één van de weinige libellensoorten die zich nog goed in ons land handhaaft. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Lspons50.tif), 117 uurhokken, 227 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Lspons90.tif), 404 uurhokken, 1489 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Lspons95.tif), 307 uurhokken, 756 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies sponsa): Siberisch (Dévai, 1976b). Lestes sponsa komt voor over geheel Europa van de Middellandse Zee tot de Oostzee en halverwege Skandinavië. Ook op de Britse eilanden en naar het oosten in gematigd Siberië tot aan de oostkust (Sakhlin), Mongolië en Japan (Belyshev, 1973b; Longfield, 1949; Eb. Schmidt, 1978).

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)