Lestes dryas Kirby, 1890
Tangpantserjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ldryasl.tif)]
(naar Conci & Nielsen, 1956; Gardner, 1952, met een beschrijving van de meeste larvale stadia, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Ris, 1920)
Lengte 29-32 mm (exuviae 17-22 mm), waarvan 9-10 mm voor de caudale lamellen.
Kop: Masker met lang, dun gesteeld prementum en breed lepelvormig eind. Tandjes op de voorrand van de labiale palp tamelijk regelmatig tussen twee grote tanden, de bovenste kleiner dan de onderste. Prementale setae 7 + 7 (soms 6 + 6), palpale setae 1 + 1, op beweeglijke tand twee setae (soms drie) [(fig. Ldryas11.tif), vangmasker].
Thorax: Femora aan distale einde met een donkere ring.
Anaal aanhangsels: Caudale lamellen lang lancetvormig, vanaf 1/3 lengte geleidelijk smaller, in een iets afgeronde punt eindigend; voorzien van drie brede zwarte banden, meestal in elkaar overlopend [(fig. Ldryas07.tif), caudale lamellen plus details van setae en trichiae].
Adult
(fig. Ldryasm.tif), adult mannetje
Levenswijze
Karakteristieke soort van mesotrofe milieu's, zoals heideplassen, moerassen, leemkuilen en bij uitzondering ook in duinplassen. Volgens Moore (1980) komt ze in Engeland en Ierland vooral voor in moerasachtige, niet zeer zure, biotopen in de buurt van de zee; op deze plaatsen werd ze vaak samen met Sympetrum sanguineum verzameld. De larven houden zich op tussen waterplanten, waar ze onbeweeglijk op buit loeren. Door hun groene kleur met bruine vlekkentekening zijn ze goed gecamoufleerd. Ze houden hun grote, brede kieuwbladen in het verlengde van het lichaam gestrekt, maar het middelste kieuwblad wordt in een hoek van 45º omhoog gericht gehouden. Ze leven van klein dierlijk voedsel en ook kannibalisme is waargenomen.
Het eierleggen
Het wijfje wordt door het gekoppelde mannetje vergezeld. De eieren worden in lange rijen in stengels van moerasplanten afgezet, zoals bloeistengels van waterweegbree (Alisma), van Gele plomp (Nuphar luteum) en verder in biezen (Wesenberg-Lund, 1913; Gardner, 1952). In elk gaatje, dat door het wijfje met haar gonapofysen wordt geboord, wordt een ei gelegd.
Larvale ontwikkeling
In Denemarken overwinteren de eieren (Wesenberg-Lund, 1913); in Engeland komen de eieren half november al uit, 150 dagen na het leggen (Gardner, 1952). De larven ontwikkelen zich in ongeveer zeven maanden; half juni zijn dan de larven in het laatste stadium (Engeland). In Nederland moet deze ontwikkeling soms iets sneller verlopen, gezien het feit dat eind mei al imagines zijn verzameld.
Vliegtijd
In Nederland van eind mei/ begin juni tot begin september, het meest in augustus, de mannetjes iets eerder dan de wijfjes.
Verspreiding
In Nederland op de pleistocene gronden in het oosten, midden en zuiden van het land; sporadisch op de Waddeneilanden, en werd de soort aangetroffen in de Botanische tuin van Haren (zie ook Brantjes, 1980). Kan plaatselijk in grote aantallen voorkomen om daarna in andere jaren geheel verdwenen te zijn. De soort gaat relatief en absoluut achteruit door verlies aan biotoop, maar is waarschijnlijk algemener dan gemelde vondsten suggereren. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Ldryas50.tif), 44 uurhokken, 73 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ldryas90.tif), 121 uurhokken, 233 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ldryas95.tif), 84 uurhokken, 155 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
Siberisch (Dévai, 1976b). Verspreid over geheel Europa van de Middellandse Zee (inclusief Noord-Afrika) tot in Zuid-Skandinavië, ook in Engeland en Ierland. Verder in Noord- en Midden-Rusland tot in de Kaukasus en aan de Kaspische Zee; naar het oosten door geheel gematigd Azië tot in Japan. In Canada bekend als Lestes uncatus; Lestes dryas behoort tenminste tot een groep van verwante taxa die als totaal in de gehele Holarctis voorkomt (Schiemenz, 1953; Belyshev, 1973b; Eb. Schmidt, 1978).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)