Coenagrion hastulatum (Charpentier, 1825)
Speerwaterjuffer
Omschrijving [laatste larvale stadium (fig. Chastult.tif)]
(naar Belyshev, 1973b; Gardner, 1954a, met uitgebreide beschrijving van alle stadia; 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Pulkkinen, 1925)
Lichaam lang, poten relatief kort. Lengte 21-23 mm (exuviae 15 mm), waarvan 6 mm voor de caudale lamellen.
Kop: Trapeziumvormig [(fig. Chastul1.tif), habitus (dorsaal)]; prementum driehoekig met 4 + 4 setae; palpale setae 6 + 6 [(fig. Chastul5.tif), vangmasker (late stadia)]. Antenne met schijnbaar zes leden.
Anaal aanhangsels: Langgerekte, stomp-puntig eindigende caudale lamellen met sterk vertakt tracheeënstelsel en een nodale dwarsnaad duidelijk loodrecht op de lengte-as, iets over de helft van de lengte van de lamel [(fig. Chastul7.tif), caudale lamellen (late stadia)]. Lamellen met een duidelijk verdikte rand in de distale helft [(fig. Chastu10.tif) caudale lamellen].
Adulten
(fig. Chastulf.tif), adult vrouwtje
(fig. Chastulm.tif), adult mannetje
Levenswijze
Bewoner van vennen, hoogveenplassen en leemplassen in bosrijke omgeving. Imagines kunnen op de vindplaatsen talrijk zijn; de mannetjes zijn veel algemener dan de wijfjes. De uitgekleurde mannetjes zijn in de vlucht te herkennen aan de lichtgroene kleur van de kop en thorax; de soort vliegt sneller dan de andere soorten van het geslacht Coenagrion (Lieftinck, 1925).
Het eierleggen
Dit geschiedt op bladstelen van fonteinkruid (Potamogeton). Hierbij verdwijnt het wijfje geheel en het mannetje voor de helft onder water, maar hierop zijn wel varianten, waarbij het mannetje tot 50 cm onder water verdwijnt (Heymer, 1973a; Eb. Schmidt, 1964a). In het laatste geval bleven beide 23 minuten onder water. Naast fonteinkruid zijn ook als legplanten bekend: drijvende waterweegbree (Luronium natans) (Lieftinck, 1925), en krabbescheer (Stratiotes), vlotgras (Glyceria), kroos (Lemna), gele plomp (Nuphar), kikkerbeet (Hydrocharis), hoornblad (Ceratophyllum) en munt (Mentha) (Schiemenz, 1953). Bij uitzondering schijnen de wijfjes ook de eieren tijdens het vliegen aan het wateroppervlak af te dippen (Gardner, 1954a).
Larvale ontwikkeling
De eieren zijn in verse toestand bleekgeel, ze verkleuren al na 24 uur. De vorm is lang en smal, ze zijn ventraal afgeplat, dorsaal convex, aan de basis rond, aan de top toegespitst, en daar door een kapje afgesloten. De lengte bedraagt 1,06-1,14 mm; de grootste breedte is 0,17 mm (Gardner, 1954a). In een kweek duurde het uitkomen van de eieren bij 72º F (22,2º C) 19 dagen. De larvale ontwikkeling verliep in 349 dagen, maar vermoed wordt dat deze in de natuur twee jaar in beslag neemt (Gardner, 1954a).
Vliegtijd
In Nederland van de tweede helft van mei tot begin juli, het meest in juni.
Verspreiding
In Nederland al vanouds een vrij zeldzame soort maar plaatselijk talrijk in Brabant, tegenwoordig nog slechts zelden waargenomen in het oosten en zuiden van het land. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Chastu50.tif), 17 uurhokken, 38 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Chastu90.tif), 26 uurhokken, 62 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Chastu95.tif), 6 uurhokken, 10 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
West-siberisch (Dévai, 1976b); boreale soort van Noord-Europa en Noord-Azië; o.m. zeer zeldzaam in Schotland, lokaal in Skandinavië, Finland, Rusland en Siberië tot aan de oostkust. In Midden-Europa als bewoner van hoogvenen in Duitsland, Nederland, België en Oost-Frankrijk, in het gebergte van de Pyreneeën, de Alpen en de Balkan tot 1850 m hoogte (Eb. Schmidt, 1978).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)