Sympetrum sanguineum

Sympetrum sanguineum (O. F. Müller, 1764)
Bloedrode heidelibel

Omschrijving [laatste larvale stadium]
(naar Gardner, 1950a, met een beschrijving van alle stadia, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Robert, 1958)

Sterk gelijkend op S. striolatum en S. meridionale. Groenachtig bruin, tussen de ogen een donkerbruine streep. Masker met bruin gespikkelde palpen. Totale lengte 15-17 mm, grootste breedte van het abdomen 6 mm.

Kop: [(fig. Sympet1.tif), algemene kopvorm]. Prementum met 12 + 12 tot 14 + 14 setae, hiervan zijn er 8 + 8 tot 9 + 9 veel langer dan de overige (vergelijk met S. striolatum en S. vulgatum). Labiale palpen met 9 + 9 tot 11 + 11 setae. Poten met twee donkere ringen om de femora en met drie donkere ringen om de tibiae.

Abdomen: Abdominaal segmenten V tot VIII met korte dorsale doornen, die op segment VII is de grootste (vergelijk met S. meridionale) [(fig. Ssangui1.tif), abdomen (lateraal)]; aan segmenten VIII en IX laterale doornen, de eerste kort, de laatste aan de binnenzijde ca. half zo lang als segment IX, inclusief de doorn [(fig. Ssangui4.tif), uiteinde abdomen (dorsaal)].
Sterniet van segment VII met meestal goed ontwikkelde, soms zwak ontwikkelde, maar nooit geheel afwezige borstelrand; sterniet van segment VIII met goed ontwikkelde borstelrand.

Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een enigzins twee-lobbig geproduceerde dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Ssanguif.tif), adult vrouwtje
(fig. Ssanguim.tif), adult mannetje
(fig. Ssanguin.tif), adult mannetje

Levenswijze

Sympetrum sanguineum leeft in plassen, moerassen, vennen en kleine turfgaten; gewoonlijk leven de larven in de verlandingszone van deze wateren.

Het eierleggen

De paren vliegen in tandem naar de legplaats. Dit kan zijn ondiep water langs de oever, maar meestal wordt gelegd op vochtige grond nabij de oever. De paren vliegen daarbij 10 tot 20 cm boven de grond en de eieren worden door het wijfje schuin zijdelings weggeslingerd (Robert, 1958; Wesenberg-Lund, 1913).
De eieren zijn groter dan die van S. flaveolum en bijna cirkelrond (0,67 x 0,61 of 0,55 mm), eerst geelwit, dan oranjebruin en karmijnrood tot zwart. Ze hebben ook een gel-omhulsel.

Larvale ontwikkeling

De overwintering geschiedt of als ei, waarbij de jonge larven pas in het volgende voorjaar uitkomen, of als jonge larve in het tweede tot vijfde stadium (Gardner, 1950a). De jonge larven leven tussen waterplanten, de andere tussen wortels van bijvoorbeeld lisdodde (Typha), maar nooit in de modder. Kannibalisme is niet zeldzaam. Na het prolarve-stadium vervellen de larven negen keer (Gardner, 1950a). Drie tot vier weken na de laatste vervelling komt 's morgens de imago uit. De rijpe larve klimt daartoe 10 tot 30 cm tegen plantestengels omhoog; de vers uitgekomen imago blijft enkele uren op deze plek zitten alvorens weg te vliegen. De totale onwikkelingsduur bedraagt ongeveer één jaar (Robert, 1958).

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van begin juli tot eind september.

Verspreiding

In Nederland bekend van het gehele land, met name op zandgronden, maar er zijn weinig vondsten bekend uit de noordelijke provincies. S. sanguineum was vroeger algemeen, maar de gegevens wijzen erop dat ze gedurende deze eeuw steeds meer in aantal afneemt. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Ssangu50.tif), 71 uurhokken, 142 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ssangu90.tif), 261 uurhokken, 590 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ssangu95.tif), 232 uurhokken, 502 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies sanguineum): Holomediterraan (Dévai, 1976b). De soort komt voor over geheel Zuid- en Midden-Europa en is noordelijk verspreid tot in het zuiden van Skandinavië. In het zuiden algemeen tot in Noord-Afrika en oostelijk in Voor-Azië tot Amur. Belyshev (1973a: 283) onderscheidt in de oostelijke populaties diverse ondersoorten. Deze behoren waarschijnlijk tot stationaire, onder meer mongolische, fauna-elementen. De huidige verspreiding van de soort is duidelijk polycentrisch tot stand gekomen.

(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)