Leucorrhinia dubia (Vander Linden, 1825)
Venwitsnuitlibel
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ldubial.tif) (fig. Ldubiat.tif)]
(naar Aguesse, 1968; Gardner, 1953a, met uitgebreide beschrijving van alle stadia, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Prenn, 1929; Er. Schmidt, 1936c)
Lengte 19-22 mm.
Kop: [(fig. Leuc.tif), algemene kopvorm]. Breed, ogen rond uitpuilend, achterhoofd afgerond [(fig. Ldubia1.tif), habitus (dorsaal)]. Prementum aan binnenzijde met 12 + 12 tot 14 + 14 setae, labiale palpen met 11 + 11 tot 12 + 12 setae, waarvan er één veel korter is dan de overige [(fig. Ldubia2.tif), vangmasker].
Thorax: Veel smaller dan kop en abdomen. Poten lang en dun met twee donkere ringen om de femora.
Abdomen: Ovaal rond met kleine dorsale doornen op segment IV tot VI, soms ook op segment VII [(fig. Ldubia3.tif) en (fig. Ldubia7.tif), abdomen (lateraal)]; laterale doornen aan segmenten VIII en IX, beide ongeveer even lang, die van segment IX de achterrand van segment X niet bereikend [(fig. Ldubia4.tif), abdomen (ventraal); (fig. Ldubia8.tif), uiteinde abdomen (dorsaal)]. Rugkant van abdomen met lichte middenstreep en donkere vlekkenstreep ter weerszijden. Buikzijde van abdomen met drie donkere vlekkenstrepen.
Sternieten van segmenten VII en VIII met aan achterrand een goed ontwikkelde borstelrand.
Anaal aanhangsels: Mannetjes herkenbaar aan een duidelijke, enigzins twee-lobbig geproduceerde, dorsale lob tot ongeveer halverwege de epiproct.
Adulten
(fig. Ldubiaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ldubiam.tif), adult mannetje
Levenswijze
Bewoner van veenmoerassen, vennen, heideplassen, vijvers, soms aan leemputten (Lieftinck, 1926). Komt in de Alpen tot 2000 m hoogte voor aan kleine meertjes met veel vegetatie (Robert, 1958).
Het eierleggen
Als het wijfje, na copulatie, door het mannetje wordt losgelaten gaat het òf direct met eierleggen beginnen en wordt dan door het erboven vliegende mannetje bewaakt tegen andere mannetjes, òf het blijft geruime tijd wachten en begint dan met het afzetten van de eieren, maar dan wordt het niet meer door het mannetje begeleid. Het wijfje vliegt huppelend over de wateroppervlakte, hier en daar met de achterlijfspunt in het water dippend. Ze zet haar eieren ook af in pollen drijvend veenmos (Sphagnum). Bij elke slag worden tien tot twaalf eieren afgezet. Volgens Prenn (1929) bevat een wijfje 500 tot 600 eieren. De eieren zijn ovaalrond met een scherp puntje op de ovale pool; de gellaag om het ei zwelt in het water spoedig op [(fig. Ldubiad.tif); (fig. Ldubiae.tif), eieren].
Larvale ontwikkeling
De ei-ontwikkeling duurt volgens Schiemenz (1953) drie weken, volgens Prenn (1929) 22 tot 23 dagen en volgens Robert (1958) vier tot vijf weken. Voor de winter vervellen de larven driemaal. Ze houden zich tussen waterplanten op in matig diep water, ze zijn levendig en schieten bij verontrusting snel weg. De volgroeide larven worden tot 22 mm lang; ze hebben dan met prolarve mee veertien stadia doorlopen in een tijdsduur van twee jaar (Prenn, 1929). Volgens Gardner (1953a) doorlopen de larven in totaal twaalf stadia [(fig. bouwlar2.tif), diverse stadia van de ontwikkeling van ei tot volgroeide larve]. De rijpe larven klimmen tot 15 cm hoogte tegen plantestengels omhoog en de metamorfose verloopt op het midden van de dag. Het uitkomen geschiedt vaak massaal in een korte periode van vijf tot twaalf dagen. Sexratio mannetjes 44 tot 49%; de mortaliteit bij het uitkomen is bij de mannetjes groter dan bij de wijfjes (8 tot 9% tegen 5 tot 7%) (Pajunen, 1962).
Vliegtijd
In Nederland gewoonlijk van begin mei tot eind augustus, het meest in juni.
Verspreiding
In Nederland uitsluitend op de pleistocene gronden; niet bekend uit Zuid-Limburg. Ze is ook nu nog plaatselijk vrij talrijk langs vennen en heideplassen, maar het aantal vondsten is gedurende deze eeuw toch gestaag teruggelopen.
(fig. Ldubia50.tif), 54 uurhokken, 119 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ldubia90.tif), 119 uurhokken, 312 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ldubia95.tif), 61 uurhokken, 89 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
West-siberisch. Leucorrhinia dubia komt voor in Noord- en Midden-Europa (Noord-Engeland, Schotland, Skandinavië, Finland, Zuid-Denemarken, de vlakte van Noord-Duitsland, Nederland, België, in de Alpen en de Pyreneeën), in Rusland tot ongeveer 90º O.L.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)