Cordulegaster boltonii

Cordulegaster boltonii (Donovan, 1807)
Gewone bronlibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Cboltonl.tif) (fig. Cboltont.tif)]
(naar Ris, 1909; Lucas, 1930)

Lichaamsbouw met korte brede kop en lang ovaal abdomen, sterk behaard. Lengte totaal 35 tot 43 mm, grootste breedte over segment V: 9,5 mm.

Kop: Ogen smal streepvormig [(fig. Cbolton1.tif), habitus]. Masker kort driehoekig, lepelvormig uitgehold, prementum in het midden van voorrand verlengd tot een tweetoppige punt, aan de zijkanten een rij van vier lange borstelharen en enkele kortere; labiale palpen elk met vijf borstelharen, eindrand onregelmatig grof getand [(fig. Cbolton6.tif), frontaal aanzicht kop; (fig. Cbolton3.tif), vangmasker].

Abdomen: Dorsaal met drie rijen donkere vlekken. Op segmenten VIII en IX een kleine iets binnenwaarts gebogen laterale doorn.

Anaal aanhangsels: Appendices lang en spits, omhooggebogen [(fig. Cbolton4.tif), uiteinde abdomen].

Adult

(fig. Cboltonm.tif), adult mannetje

Levenswijze

Bewoner van de brongebieden en bovenlopen van heldere beken en kleine rivieren met zandige detritus-bodems (Heymer, 1973c). De larven leven in de modder of het zand ingegraven met de ogen en de achterlijfspunt daarboven uitstekend. De tibiae en tarsen zijn van een rij grote doornen voorzien, die dienst doen bij het graven en de verankering in de bodem. Ze wachten daar passief hun prooi af; deze laatste wordt met de ogen vastgesteld. Bij gebrek aan voedsel verplaatsen zij zich naar andere delen van de beek, zoals uit experimenten in een aquarium is gebleken. Ze schijnen daarbij enige tijd op het droge te kunnen doorbrengen (Heymer, 1973c).

Het eierleggen

Na de paring keert het wijfje alleen naar de beek terug. Ze zet de eieren af op een stille modderige of zandige plek in de bedding. Ze buigt het abdomen daarbij rechtstandig omlaag en prikt met de opvallend gevormde ovipositor op en neer dansend haar eieren in de beekbodem. Het abdomen kan daarbij tot de helft onder water gaan. Het leggen gebeurt midden overdag vaak op beschaduwde plekken onder struiken. De eieren zijn ovaal in de vorm van een kippeëi, 0,7 x 0,5 mm groot.

Larvale ontwikkeling

De ontwikkelingsduur van de eieren is niet bekend. De ontwikkeling van de larven wordt op vier tot vijf jaar geschat. Het uitkomen van de imago gebeurt 's nachts of in de vroege ochtend. De rijpe larve klimt tot meer dan een meter hoogte uit het water tegen bomen of bemoste stenen.

Vliegtijd

In Nederland van begin juni tot eind juli.

Verspreiding

Zeer zeldzame soort, nog slechts lokaal in Limburg voorkomend. In 1982 bleek de soort in het Meijnweg-reservaat bij Herkenbosch nog aanwezig te zijn (vondsten van diverse larven, A. W. M. Mol & J. van Tol, in coll. RMNH), daarnaast ook bekend van Koningsbosch. Volgens Greven (1970, 1979) is de soort tamelijk algemeen in het heuvelgebied tussen Wassenberg (Dld.) en Roermond. Lieftinck meldde de vondst van een mannetje uit de omgeving van Goirle. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Cbolto50.tif), 3 uurhokken, 8 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Cbolto90.tif), 9 uurhokken, 19 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Cbolto95.tif), 3 uurhokken, 9 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

Nog niet te beoordelen. Cordulegaster boltonii vertegenwoordigt een superspecies (Lieftinck, 1966), waarin een groot aantal nauw verwante taxa met de status van soort of ondersoort wordt onderscheiden. Ondanks de recente publicaties op dit gebied (bijvoorbeeld Theischinger, 1979; Waterston, 1976), is het voorlopig nog geheel onduidelijk wat de waarde van de diverse namen is, en wat de zoögeografische consequenties zijn van het erkennen van de diverse taxa. De Nederlandse populaties (C. b. boltonii) behoren waarschijnlijk tot een fauna-element uit het noordwestelijk deel van het mediterrane gebied (contra: Dévai, 1976b). De superspecies is verspreid over geheel Europa van de landen om de Middellandse Zee tot in het noorden (Engeland, Schotland, Skandinavië, Finland en Rusland).

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)