Aeshna juncea

Aeshna juncea (Linnaeus, 1758)
Venglazenmaker

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Ajunceal.tif) (fig. Ajunceat.tif)]
(naar Gardner, 1977; Lucas, 1930, Er. Schmidt, 1936a).

Flinke, egaalbruine larve [(fig. Ajuncea1.tif), habitus]. Lengte 40 tot 51 mm.

Kop: Prementum bijna rechthoekig, doch aan de zijkant met een duidelijke knik [(fig. Ajuncea9.tif), vangmasker, vergelijk met A. subarctica]. Distale einde van de palpus gebogen.

Thorax: Supracoxaal uitsteeksel boven voorpoot vrij kort, matig spits, de voorste kleiner dan de achterste [(fig. Ajuncea4.tif), supracoxaal uitsteeksel]. Poten niet donker geringd.

Abdomen: Met smalle donkere rugstreep, in het midden door een gele streep gedeeld. Korte laterale doornen aanwezig op segmenten VI tot IX, de eerste klein, maar duidelijk spits, de laatste tot 1/3 van segment X reikend [(fig. Ajuncea5.tif), uiteinde abdomen].

Anaal aanhangsels: Appendices langer dan de laatste twee segmenten, epiproct concaaf eindigend [(fig. Ajuncea8.tif), uiteinde epiproct]. Cerci ongeveer half zo lang als de paraprocten.

Adulten

(fig. Ajunceaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Ajunceam.tif), adult mannetje

Levenswijze

Bewoner van hoogvenen, vennen en open heideplassen.

Het eierleggen

De ei-afzetting, door het wijfje zonder begeleiding van het mannetje, vindt plaats in turfbanken en in met mos bedekte wortels van elzen (Alnus) en andere oeverplanten zoals zeggen (Carex). Dit geschiedt vooral 's avonds op donkere beschaduwde plaatsen. De eierleggende wijfjes worden vaak gestoord door zoekende mannetjes [(fig. Ajunceae.tif), ei].

Larvale ontwikkeling

De eieren overwinteren en komen het volgende voorjaar uit. De gehele larvale ontwikkeling, waarbij 13 stadia worden doorlopen, duurt vier, zelden drie jaar (Münchberg, 1930). De rijpe larven klimmen bij het uitkomen enkele decimeters boven het water tegen een stengel omhoog.

Vliegtijd

In Nederland gewoonlijk van de tweede helft van juli tot eind september, het meest in augustus. Oktobervondsten zijn schaars.

Verspreiding

In Nederland in vennen op het pleistoceen van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Plaatselijk niet zeldzaam; doch sinds 1990 op minder plaatsen gevonden dan daarvoor. Er is één oude vondst uit het westen van het land. Waarnemingen uit laagveengebieden zijn zwervers? (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Ajunce50.tif), 21 uurhokken, 41 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Ajunce90.tif), 109 uurhokken, 309 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Ajunce95.tif), 56 uurhokken, 88 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies juncea): West-siberisch (Dévai, 1976b). Deze ondersoort komt voor in Noord- en Midden-Europa en het westelijk deel van Azië. A. juncea heeft een circumboreale verspreiding; in totaal worden vijf ondersoorten onderscheiden door Belyshev (1973b). In Canada komt de ondersoort A. j. americana Bartenef voor. In Midden-Europa worden voornamelijk de bergachtige streken bewoond.

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)