Aeshna isosceles (O. F. Müller, 1767)
Vroege glazenmaker
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Aisoscel.tif)]
(naar Gardner, 1955a, 1977; Lucas, 1930; Er. Schmidt, 1936a).
Matig grote larve, donkerbruin, zwak getekend [(fig. Aisosce.tif), habitus (dorsaal)]. Lengte 38 tot 44 mm.
Kop: Prementum ongeveer driemaal zo lang als aan de basis breed, reikend tot basis van middelste poten. Palpus distaal rechthoekig eindigend [(fig. Aisosce6.tif), vangmasker].
Thorax: Supracoxaal uitsteeksel boven voorpoot bestaat uit twee ongelijk grote scherpe punten [(fig. Aisosce2.tif), supracoxaal uitsteeksel]. Poten met twee onduidelijke donkere ringen op de femora.
Abdomen: Met vage donkere rugstreep, in de mediaan met een fijne gele streep. Laterale doornen op segmenten VI tot IX, de laatste tot over de helft van segment X reikend.
Anaal aanhangsels: Appendices zo lang als segment IX en X samen; cerci 2/3 tot 3/4 van de lengte van de paraprocten [(fig. Aisosce3.tif), uiteinde abdomen); einde van epiproct recht afgesneden [(fig. Aisosce5.tif), anaalpyramide mannetje (dorsaal)].
Adult
(fig. Aisoscem.tif), adult mannetje
Levenswijze
Laaglandsoort. Gewoonlijk in matig eutrofe wateren met rietzones of verlandingsvegetaties.
Het eierleggen
De wijfjes zetten zonder de aanwezigheid van de mannetjes de eieren af in drijvende waterplanten (Robert, 1958) of in zeggenpollen (Carex) (Schiemenz, 1953). De eieren worden in twee evenwijdige rijen in het planteweefsel gestoken.
Larvale ontwikkeling
Na minimaal zes weken komen de eieren uit. De larvale ontwikkeling wordt op twee tot drie jaar geschat (Schiemenz, 1953).
Vliegtijd
In Nederland gewoonlijk van de laatste week van mei tot en met begin augustus, het meest in juni.
Verspreiding
In Nederland vrij zeldzaam, lokaal. Plaatselijk vrij talrijk in laagveenmoerassen; op de hogere zandgronden aan vennen en leemplassen. Voor 1950 op alle vindplaatsen waarschijnlijk talrijker dan tegenwoordig. De relatieve abundantie van het aantal vangsteenheden vertoont gedurende de laatste tientallen jaren een duidelijk dalende tendens. Een goed ontwikkelde oevervegetatie lijkt noodzakelijk voor de voortplanting van de soort. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Aisosc50.tif), 64 uurhokken, 127 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Aisosc90.tif), 87 uurhokken, 169 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Aisosc95.tif), 47 uurhokken, 142 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
(subspecies isosceles): Atlantomediterraan (Dévai, 1976b). Verspreid over geheel Midden-Europa tot in Engeland en Zuid-Zweden. In Klein-Azië komt de ondersoort A. isosceles antehumerales Er. Schmidt, 1950 voor (Er. Schmidt, 1950).
(naar Geijskes & van Tol, 1983)