Cordulia aenea

Cordulia aenea (Linnaeus, 1758)
Smaragdlibel

Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Caeneal.tif) (fig. Caeneat.tif)]
(naar Gardner, 1977; Lucas, 1930; Ris, 1909, 1911)

Lengte 22-25 mm. Breed en plat met lange, dunne poten en knopvormige kleine ogen [(fig. Caenea1.tif), habitus; (fig. Caenea9.tif), kop].

Kop: Prementum met 12 + 12 tot 15 + 15 setae [(fig. Caenea3.tif), vangmasker], labiale palpen met 8 + 8 of 9 + 9 setae [(fig. Caenea4.tif), labiale palp].

Abdomen: Op het abdomen een rij zeer korte dorsale doornen op segmenen IV tot IX [(fig. Caenea6.tif), abdomen): deze zijn niet afgeplat, mesvormig, de grootste is korter dan 1/6 segmentlengte. Segmenten VIII en IX met korte laterale doornen [(fig. Caenea5.tif), abdomen].

Anaal aanhangsels: Mannetjes zijn herkenbaar aan twee lobvormige uitwassen halverwege de epiproct.

Adulten

(fig. Caeneaf.tif), adult vrouwtje
(fig. Caeneam.tif), adult mannetje

Levenswijze

Bewoner van matig eutrofe wateren, met name vrij ondiepe plassen en plasjes, ook wel in vennen en zwakstromend water. Lieftinck (1926) meldt onder meer het massaal verschijnen van de imagines in de Ankeveense plassen op de eerste mooie dagen van mei.

Het eierleggen

Het wijfje alleen verzorgt de ei-afzetting. Ze slaat met het uiteinde van haar abdomen op het water oppervlak en dipt zo de eieren in klonten van twintig tot dertig stuks tegelijkertijd af. De eieren zwellen met een gelei-achtig omhulsel op en zinken naar de bodem of blijven op waterplanten plakken. Op toppen van Chara-planten vond Wesenberg-Lund (1913) geleipakketten met ongeveer honderd eieren.

Larvale ontwikkeling

De eieren komen na 18 tot 24 dagen uit (Münchberg, 1932c). De larven leven op de bodem van plassen, vijvers en bosbeken tussen bladafval en tussen levende planten. Ze overwinteren minstens tweemaal, soms driemaal (Schiemenz, 1953). De rijpe larven klimmen de oever op en klauteren hoog tegen boomstammen tot enkele meters van het water verwijderd (Lucas, 1930). Hetzelfde nam Kiauta (1965b) in Nederland waar in het Uiversnest bij Nijmegen met afstanden van drie tot dertig meter van het water en van een tot vijf meter hoog op boomstammen.

Vliegtijd

In Nederland van mei tot juli, het meest in mei.

Verspreiding

In Nederland algemeen in waterrijke streken, zoals de laagveengebieden van Utrecht en Overijssel. Ze komt verder voor in hoogveenplassen en in zwakstromende bosbeken. Niet bekend van de provincie Zeeland en van de Zuidhollandse eilanden. Van de Waddeneilanden is slechts een opgave van Texel (Koog en duinplas de Muy) (Lieftinck, 1926).
(fig. Caenea50.tif), 57 uurhokken, 112 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Caenea90.tif), 119 uurhokken, 363 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Caenea95.tif), 94 uurhokken, 245 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994

Fauna-element

(subspecies aenea): Westsiberisch (Dévai, 1976b). De soort is verspreid over geheel Midden- en West-Europa, inclusief de Britse eilanden en Zuid-Skandinavië tot ver in Rusland en Siberië (en daar tot in het uiterste noorden) (Eb. Schmidt, 1978). Oostelijk van de lijn Baikalmeer-Yana rivier onderscheidt Belyshev (1973b) de ondersoort C. aenea amurensis.

(naar Geijskes & van Tol, 1983)

%LABEL% (%SOURCE%)