Gomphus flavipes (Charpentier, 1825)
Rivierrombout
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Gflavipl.tif)]
(naar Heidemann & Seidenbusch, 1993; Popova, 1953; Er. Schmidt, 1936b)
Langgerekt, abdomen weinig behaard. Lengte 31-34 mm. Abdomen breder dan kop en thorax, plat, twee laatste segmenten in stompe punt uitlopend. Lengte exuviae 32-35 mm bij een grootste breedte van 6-8 mm.
Kop: Prementum rechthoekig, iets langer dan breed; voorrand zwak convex, van korte stijve borstelharen voorzien, even lang als basis van palpus [(fig. Gflavip1.tif) en (fig. Gflavip5.tif), vangmasker]. Deze labiale palp is voorzien van een haakvormig uiteinde [(fig. Gflavip6.tif), detail labiale palp].
Thorax: Graaftanden aan voor- en middentibia zeer klein [(fig. Gflavip2.tif) en (fig. Gflavip7.tif), tibia van eerste pootpaar met kleine graaftand].
Abdomen: Abdominale segmenten VI-VII(-IX) met korte duidelijke laterale doorn, segment IX even lang als of iets langer dan breed [(fig. Gflavip3.tif) en (fig. Gflavip8.tif), abdomen (ventraal)].
Adulten
(fig. Gflavipf.tif), adult vrouwtje
(fig. Gflavipm.tif), adult mannetje
Levenswijze
Bewoner van grote rivieren, speciaal in de benedenloop (epi- en hypopotamaal). Tegenwoordig in Europa zeldzaam en lokaal, in West- en Midden-Europa nu vrijwel overal uitgestorven. Recente waarnemingen o.m. nog in de rivier de Spree (Oost-Duitsland) (1979) (Donath, 1980), in de Po (Italië) (Galetti & Ravizza, 1977; Balestrazzi & Bucciarelli, 1979) en de Loire (Frankrijk) (Ziebell, 1982). De larven leven in zand of tussen andere fijne materialen op de bodem van de rivier. Ze voeden zich met Oligochaeta en larven van Chironomidae (Diptera).
Het eierleggen
Bij de ei-afzetting strijkt het wijfje met de punt van het abdomen de eieren aan de oppervlakte van het water af. De legperiode is van eind juli tot begin augustus (Schiemenz, 1953). Volgens onderzoek van Popova (cit. in Münchberg, 1932b) aan de Wolga, zouden de wijfjes 450 tot 500 eieren leggen, te oordelen naar enkele door sectie onderzochte exemplaren. De eieren zijn klein en ovaal, met een puistvormig uitsteeksel aan één pool (lengte 0,50-0,59 mm, breedte 0,37-0,39 mm).
Larvale ontwikkeling
Het uitkomen van de eieren duurde in een proef bij 20º C 19 tot 44 dagen, met een maximum bij 22 dagen. Popova stelde ook vast dat de ontwikkeling van de eieren beneden 16,8º C stagneerde. Volgens Münchberg (1932b) ligt de ei-ontwikkeling bij een watertemperatuur van 17 tot 20º C tussen 33 en 45 dagen. In de natuur overwinteren de eieren vermoedelijk, aangezien in juni-juli pas jonge larven worden aangetroffen (Popova).
De ontwikkeling van de larven duurde in Noordoost-Duitsland (rivier de Warthe) drie en gewoonlijk zelfs vier jaar (Münchberg, 1932b).
Vliegtijd
In Nederland slechts één vondst met volledige datum in augustus; in Duitsland van midden juni tot eind september.
Verspreiding
In Nederland slechts bekend uit de 19e eeuw en één vondst in de 20e eeuw (n.l. in 1902). Gomphus flavipes is ongetwijfeld door verontreiniging van de grote rivieren reeds in het begin van deze eeuw uit ons land verdwenen. Herkolonisatie van het oorspronkelijke verspreidingsgebied in Nederland is praktisch uitgesloten door de grote afstanden met de dichstbijzijnde populaties (Spree en Loire). (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Gflavi50.tif), 7 uurhokken, 10 waarnemingen, periode tot 1950
Fauna-element
(subspecies flavipes): Westsiberisch (Dévai, 1976b). De soort is, resp. was verspreid over Oost- en Midden-Europa, naar het oosten tot in Siberië aan de Pacific. De oostelijke populaties worden gerekend tot G. f. sibiricus. Komt ook voor op de Balkan en in Italië, bereikt in het westen haar grens in Duitsland en Oost-Frankrijk, slechts bij uitzondering in Nederland en een waarneming in Engeland. Niet bekend uit België, Denemarken en de Skandinavische landen. De soort is in haar gehele areaal in aantal sterk achteruitgegaan door verontreiniging van de geschikte biotoop.
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)