Aeshna grandis (Linnaeus, 1758)
Bruine glazenmaker
Omschrijving [laatste larvale stadium, (fig. Agrandil.tif)]
[(fig. Agrandit.tif), jonge larve]
(naar Gardner, 1977; Heidemann & Seidenbusch, 1993; Lucas, 1930; Er. Schmidt, 1936a)
Grote, bontgetekende larve (dus niet grauw getekend, zoals A. isosceles) met opvallend vlekkenpatroon op rug en ring op poten. Lengte 40-46 mm [(fig. Agrandi1.tif), habitus; (fig. Agrandi9.tif) en (fig. Agrand10.tif), exuviae].
Kop: Prementum breed driehoekig, aan de voorrand minder dan tweemaal zo breed als aan de basis. Palpus eindrand afgerond [(fig. Agrand12.tif), vangmasker].
Thorax: Supracoxaal uitsteeksel boven voorpoot bestaan uit twee ongelijke divergerende punten [(fig. Agrandi5.tif), supracoxaal uitsteeksel]. Poten enkelvoudig gebandeerd.
Abdomen: Elk van de abdominaalsegmenten II-VIII (vaak zelfs I-IX) op de rugzijde met centrale donkere vlek doorsneden door een over het midden van de rugzijde lopende lichte streep. Deze tekening onderscheidt deze soort van A. viridis waar soms vlekken voorhanden zijn doch geen lengtestreep. Laterale doornen aanwezig op segment VI tot IX, de laatste tot halverwege segment X reikend, die op segment VI ca. 1/8 van de segmentlengte [(fig. Agrand11.tif), abdomen (dorsaal)].
Anaal aanhangsels: Appendices langer dan abdominale segmenten IX en X; cerci korter dan de helft van de lengte van de paraprocten [(fig. Agrandi6.tif), uiteinde abdomen], eindrand epiproct concaaf [(fig. Agrandi8.tif), uiteinde epiproct].
Adulten
(fig. Agrandif.tif), adult vrouwtje
(fig. Agrandism.tif), adult mannetje
Levenswijze
Bewoner van zowel de uitgestrekte laagveenmoerassen als de bosrijke omgeving van vennen en vijvers in de zandstreken. In het buitenland ook in langzaam stromende wateren waargenomen.
Het eierleggen
Het wijfje legt zelfstandig haar eieren af; het mannetje blijft echter wel in de buurt rondvliegen. De eieren worden in halfvergane plantendelen, boomstronken en turfwanden dicht boven het wateroppervlak afgezet. Het wijfje kromt daarbij eerst het abdomen tot het uiterste en strekt het onder het leggen steeds verder. Wordt een wijfje gestoord, dan vliegt het op en blijft vliegend in de lucht staan met gekromd abdomen totdat de rust hersteld is, waarna zij op dezelfde plaats met leggen doorgaat [(fig. Agrandie.tif), ei] (Robert, 1958).
Larvale ontwikkeling
De eieren overwinteren en komen in het volgende voorjaar uit.
De larven gedragen zich zeer rustig en houden zich op donkere plekken verborgen op, zittend op halfvergane planten. De uitkomende larven klimmen tot 30 cm hoogte tegen stengels omhoog. De imagines verschijnen in de vroege ochtend of reeds 's nachts. De totale ontwikkeling duurt twee tot drie jaar (Münchberg, 1930).
Vliegtijd
In Nederland van de laatste week van juni tot en met eind september, het meest in juli en augustus.
Verspreiding
In Nederland vrij algemeen en op vele plaatsen in het gehele land gewoon, maar niet bekend van de brakke delen van het land (Zeeland, de Zuidhollandse eilanden, Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal buiten de duinen). De laatste jaren in zuid-Nederland vrij schaars waargenomen. In het Bargerveen vestigde de soort zich pas nadat dit gebied 8 jaar onder water had gestaan, de vraag is of deze soort bestand is tegen het droogvallen van zijn leefgebied. (zie ook Wasscher et al., 1995)
(fig. Agrand50.tif), 80 uurhokken, 155 waarnemingen, periode tot 1950
(fig. Agrand90.tif), 189 uurhokken, 513 waarnemingen, periode 1950 t/m 1989
(fig. Agrand95.tif), 113 uurhokken, 385 waarnemingen, periode 1990 t/m 1994
Fauna-element
West-siberisch (Dévai, 1976b). In Europa vanaf de Pyreneeën in het zuidwesten en het noordelijk deel van de Balkan door geheel Midden- en Noord-Europa, inclusief Engeland, Ierland, Skandinavië en Finland; oostelijk tot in Siberië (110º O.L.).
(bewerkt naar Geijskes & van Tol, 1983)