Koninkrijk Animalia
Latijn: anima, adem, ziel
Van oudsher is het gebruikelijk de dieren -- ééncelligen en meercelligen tesamen -- te verdelen in twee grote groepen: de evertebraten (ongewervelden), diegenen zonder ruggegraat, en de vertebraten (gewervelden), die deze wel hebben. In feite behoren alle dieren uitgezonderd de Craniata, een subphylum van het Phylum Chordata, tot de groep ongewervelden. Deze evertebraten/vertebraten dichotomie illustreert duidelijk ons bevooroordeeld standpunt als leden van het Phylum Chordata. Onze huisdieren, lastdieren, bronnen voor voedsel, leder, en beenderen -- zo gezegd de dieren die het meest met ons overeenkomen in afmetingen en ons het meest vertrouwd zijn -- behoren tot ons eigen phylum. De wetenschap komt nu tot het inzicht, uitgaande van een minder soortsgericht standpunt, dat kenmerken anders dan ruggegraat meer fundamenteel zijn en veel eerdere evolutionaire ontwikkelingen representeren.
De dierlijke phyla worden hier zo veel mogelijk beschreven in een ordening naar toenemende morfologische complexiteit. Twee dierlijke phyla, tesamen het subkoninkrijk Parazoa vormend, hebben geen tot organen georganiseerde weefsels en hebben geen vaste vorm. Hiertoe behoren de recent ontdekte Placozoa en de sponzen. De overige 31 phyla, tesamen vormend het Subkoninkrijk Eumetazoa (echte meercelligen), hebben weefsels samengesteld tot organen en orgaanstructuren.
Er zijn twee groepen van Eumetazoa. Eén groep bestaat uit radiaal symmetrische organismen, de coelenteraten (holtedieren) en de ribkwallen. Deze dieren behoren tot het plankton en zijn rondom blootgesteld aan een uniform milieu; hun radiale symmetrie is zowel in- als uitwendig. De overige 29 phyla hebben een tweezijdige symmetrie, in ieder geval inwendig.
De tweezijdig symmetrische phyla kunnen worden onderverdeeld in drie groepen (grades): dieren zonder coeloom, dieren met een lichaamsholte maar geen echt coeloom, en dieren met een echt coeloom. Wat is een coeloom? Het gastrulatie-proces leidt tot de ontwikkeling van drie cellagen in alle dieren die complexer van bouw zijn dan de coelenteraten en ctenophoren. Deze cellagen, genaamd endoderm, mesoderm, en ectoderm (opgesomd van binnen naar buiten), zijn de weefsels waaruit zich het dierlijk orgaanstelsel ontwikkelt. In het algemeen, de darm en overige spijsverterings organen ontstaan vanuit de endoderm, de spieren en het skelet vanuit het mesoderm, het zenuwstelsel en de huid vanuit het ectoderm.
In de dieren met een echt coeloom, ontstaat in het mesoderm een holte die zich vergroot tot de lichaamsholte waarin zich, onder andere, de spijsverterings en reproductieve organen ontwikkelen en hun plaats vinden. Een dusdanige lichaamsholte noemen we een coeloom. Een pseudocoeloom is een inwendige ruimte die zich niet heeft ontwikkelt uit een door mesoderm omgeven ruimte.
Voor dieren behorende tot de phyla Priapulida en Gastrotricha, is de aard van de lichaamsholte controversieel. Alleen embryologisch onderzoek, tot nu toe niet verricht, kan uitsluitsel geven over de oorsprong van de lichaamsholte.
Twee groepen (series) van dieren met een lichaamsholte worden onderscheiden naar de uiteindelijke bestemming van een vroeg ontwikkelingskenmerk genaamd de blastopore. De instulping van de blastula, de holle bal van cellen waaruit zich de dierlijke zygote ontwikkelt, heet de blastopore. Deze embryonale structuur wordt groter in het proces van celdeling, celgroei, en celverplaatsing. In dieren uit de Protostoma groep, vormt de blastopore uiteindelijk de mond van de adult. In de Deuterostoma groep, vormt de blastopore de anus. De deuterostome phyla (Pogonophora, Echinodermata, Hemichordata en Chordata) hebben gemeenschappelijke voorouders van recenter datum dan de voorouders die zij gemeenschappelijk hebben met de protosome phyla. De splitsing tussen beide groepen moet van minstens 570 miljoen jaar geleden dateren, afgaande op het voorkomen van zowel protostomen als deuterostomen in de fauna van het Cambrium.
Zo goed als alle biologen zijn het er over eens dat de dieren zich hebben ontwikkelt uit protoctisten. Welke protoctisten, wanneer, en onder welke omstandigheden blijven echter nog steeds omstreden punten. E. D. Hanson heeft veel bewijslast verzameld voor de protoctist-dier connectie maar geeft toe dat het probleem nog niet is opgelost voor de Eumeatzoa. De Parazoa, tenminste de Porifera, worden gedacht te zijn voortgekomen uit de choanoflagellaten (ook wel de choanomastigoten). Dit valt af te leiden uit microscopische celstructuur. Het is mogelijk, zo niet waarschijnlijk, dat de overige dierlijke phyla, in het bijzonder de eumetazoa, verschillende voorouders hadden onder de protoctisten.
(vertaling naar Margulis & Schwartz, 1988)